maandag 27 juni 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal

De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie VI

Wij laten nu de tekst van Ruusbroec volgen:
“Onze Heer Jezus Christus heeft zijn volgelingen omhangen met het kleed, waarmede Hij thans in het eeuwig leven gekleed is, zoals Hij het ook reeds op aarde was tot voorafbeelding van dit toekomstig leven.
Toen de tijd volbracht was, dat Hij sterven wilde voor onze zonden, toen werd Hij door de Joden gevangen genomen en aan Pilatus overgeleverd, opdat deze Hem zou doden. Hij werd gegeseld en geslagen tot zijn lichaam gans rood zag van zijn heilig bloed. Daarop hingen zij Hem een mantel om; die was purper, rood geverfd met het bloed van vissen, en hij was van binnen gevoerd met coccine, scharlaken rood geverfd met het bloed van wormen. En zij aanbaden Hem spottend als een Jodenkoning. Dit alles was een figuur, die de waarheid van de bovennatuurlijke verwezenlijking moet betekenen.
In die tijd was Jezus jong en sterk, in de volle kracht van het leven, de edelste, de schoonste, de aanminnigste van heel de wereld; en Hij was volheid van genade, van alle gaven en alle deugden. Hij was zeer geliefd bij verwanten en vrienden, bij armen en rijken en bovenal bij zijn hemelse Vader. Hij was fris en bloeiend naar het lichaam als een vis in het water, en zijn lichaam werd zijn feestmantel. Want op die hoogdag toen de Joden de edele Vis doodden, toen werd de kostbare mantel van zijn lichaam gans purper en scharlaken rood geverfd door zijn bloed. Hiermede is Hij gekleed en wij allen met Hem tot zijne eer, indien wij zijn kruis dragen en zijn volgelingen zijn in het christelijk geloof. Deze mantel was van buiten purperrood en van binnen scharlakenrood geverfd met het bloed van wormen. Hierdoor verstaan wij de inwendige eenheid, die de ziel van Christus met God bezat in wil en liefde. Dat was de mantel waarmede Hij gekleed was, en waarmede bekleed worden al zijn discipelen die met Hem één zijn in wil en liefde. Die ening met God vordert dat onze geest anders niet zij dan blote, onverbeelde, bovennatuurlijke minne: niets bezitten met ongeregelde liefde noch buiten zich, noch binnen zich, noch zichzelf; wij moeten integendeel ontledigd zijn van onszelf en van alle dingen, eenvormig met God en overvormd in wezelijke minne. Dit is het edelste en het hoogste dat wij bezitten, smaken of ervaren kunnen in dit leven, hiermede is onze geest met God verenigd in wezenlijke minne”.
(XII B., IV, 147-148).
Wordt vervolgd