4. Het bloedig kleed van
’s Heren passie VI
Wij laten nu de tekst van
Ruusbroec volgen:
“Onze Heer Jezus Christus
heeft zijn volgelingen omhangen met het kleed, waarmede Hij thans in het eeuwig
leven gekleed is, zoals Hij het ook reeds op aarde was tot voorafbeelding van
dit toekomstig leven.
Toen de tijd volbracht
was, dat Hij sterven wilde voor onze zonden, toen werd Hij door de Joden
gevangen genomen en aan Pilatus overgeleverd, opdat deze Hem zou doden. Hij
werd gegeseld en geslagen tot zijn lichaam gans rood zag van zijn heilig bloed.
Daarop hingen zij Hem een mantel om; die was purper, rood geverfd met het bloed
van vissen, en hij was van binnen gevoerd met coccine, scharlaken rood geverfd
met het bloed van wormen. En zij aanbaden Hem spottend als een Jodenkoning. Dit
alles was een figuur, die de waarheid van de bovennatuurlijke verwezenlijking
moet betekenen.
In die tijd was Jezus jong
en sterk, in de volle kracht van het leven, de edelste, de schoonste, de aanminnigste
van heel de wereld; en Hij was volheid van genade, van alle gaven en alle
deugden. Hij was zeer geliefd bij verwanten en vrienden, bij armen en rijken en
bovenal bij zijn hemelse Vader. Hij was fris en bloeiend naar het lichaam als
een vis in het water, en zijn lichaam werd zijn feestmantel. Want op die
hoogdag toen de Joden de edele Vis doodden, toen werd de kostbare mantel van
zijn lichaam gans purper en scharlaken rood geverfd door zijn bloed. Hiermede
is Hij gekleed en wij allen met Hem tot zijne eer, indien wij zijn kruis dragen
en zijn volgelingen zijn in het christelijk geloof. Deze mantel was van buiten
purperrood en van binnen scharlakenrood geverfd met het bloed van wormen.
Hierdoor verstaan wij de inwendige eenheid, die de ziel van Christus met God
bezat in wil en liefde. Dat was de mantel waarmede Hij gekleed was, en waarmede
bekleed worden al zijn discipelen die met Hem één zijn in wil en liefde. Die
ening met God vordert dat onze geest anders niet zij dan blote, onverbeelde,
bovennatuurlijke minne: niets bezitten met ongeregelde liefde noch buiten zich,
noch binnen zich, noch zichzelf; wij moeten integendeel ontledigd zijn van onszelf
en van alle dingen, eenvormig met God en overvormd in wezelijke minne. Dit is
het edelste en het hoogste dat wij bezitten, smaken of ervaren kunnen in dit
leven, hiermede is onze geest met God verenigd in wezenlijke minne”.
(XII
B., IV, 147-148).
Wordt
vervolgd