De kloosterling draagt Christus’ kleed 6
4. Het
bloedig kleed van ’s Heren passie I
Nadat Ruusbroec het
inwendig habijt, dat Christus aan de leerlingen, die zijn ‘regel’, de
evangelische raden, opvolgden, beschreven heeft, richt hij zijn blik op het
kloosterleven van zijn tijd. Zoals hij vroeger in het Tabernakel met jeugdige kracht en felheid de wantoestanden had
gegispt, zo overschouwt hij thans met een door het leven wel iets verzacht,
maar niet verzwakt noch misvormd oordeel, de heersende toestand in zo menig
klooster, en het bedroeft hem te merken, dat dit inwendig, innig en godbegerend
leven, om niet te spreken van het godschouwende, door uitgekeerdheid en
ongetrouwheid, vooral in de beleving van armoede en algemene broederliefde,
zozeer van het ideaal is afgeweken en dat velen in het kleed van de wereld, ja,
van de duivel rondlopen.
In de hier volgende
bladzijden kunnen wij in Ruusbroec’s manier van ontwikkelen een vlottende en
een strakke lijn opmerken: vlot vloeien de schilderingen der wantoestanden van
het kloosterleven van zijn tijd, en zij brengen hem van afwijking tot
afwijking: van verwaarloosde geest der evangelische raden op het
oorspronkelijke vurige ordesleven; dan weer terug op de vergeten armoede, de
bezitsgeest van prelaten, de zucht om de wereld te behagen – en hier lijkt me
een vleugje van Ruusbroec’s spotlust boven te komen, waar hij de pronkzucht in
het dragen van fijn geverfde pijen laakt en hun dragers nog de kans biedt om
aan de hel te ontsnappen, maar ze dan toch eerst een flink vagevuur gunt! Al
vlotter wordt de lijn om naar de diepere diagnose van het kloosterverval te
peilen, die hij tot drie hoofdzonden, traagheid, gulzigheid en onkuisheid,
herleidt, waarbij hij de draad al te los laat en de derde zonde amper vernoemt
om dadelijk, we zouden zeggen, op zijn stokpaardje te springen, en nog eens het
gemis aan gemeenschapszin, het egoïstisch zichzelf toe eigenen wat van allen
is, met de grootste heftigheid te hekelen.
De strakke lijn haalt het
ten slotte: heel deze ruwe schets van het verwereldlijkt kloosterleven, dat
pronkt en praalt met het kleed van de duivel, dient als inleiding op de
voorstelling van Christus’ bloedig kleed in zijn passie. Tegen de traagheid,
gulzigheid en ongemeenzaamheid stelt Ruusbroec nu Christus’ versterving,
onthechting, kruisdraging, dood. Spreken uit het vervallen kloosterleven
eigenliefde, zelfzucht, zelfbeschikking, Christus’ bloedig kleed duidt
hoofdzakelijk op het afleggen van eigen wil om één te worden met Gods wil, op
verzaking van alle egoïsme om één te worden in liefde met God. Eenheid van wil
en liefde, dat is de dubbel bloedige, de dubbel vurig rode mantel van Christus,
van buiten purper door zijn bloed, van binnen scharlaken rood van zijn minne;
en deze eenheid van wil en liefde brengt de opperste vrijheid.
Er zijn er velen in de
orden en kloosters, die beloofden naar Gods raden te leven, maar die nog de
raden noch zelfs Gods geboden onderhouden. Zij deden gelofte van armoede d.i.
van niets als hun eigendom te bezitten, van zuiverheid en van gehoorzaamheid
aan God en hun oversten tot de dood. Dat was het inwendig habijt waarmede
Christus gekleed was. Hij gebood aan zijn discipelen en aan wie hen in de
evangelisch raden zouden navolgen, dat zij van de renten en inkomsten zouden
leven, die Hij met zijn gezegende dood gekocht had. De renten neemt men gaarne
genoeg, maar het inwendig habijt wordt zeer versmaad en onder de voeten
geworpen. Bovendien maakt men het uitwendig habijt zo gelijkend mogelijk naar
de mode van de wereld, in bonte mengeling van kleuren, om aan wereldse ogen te
behagen. Het inwendig deugdenkleed is gans vergaan: De duivel heeft de wereld
in zijn macht: zij is hem onderdanig geworden. Hij is gewapend tegen de
geestelijkheid en tegen allen, die van de geestelijke bezittingen in zonde
leven. Hij heeft een heel gevolg in zijn dienst, en die gaan gekleed met zijn
helse kleren, dat zijn: ongenadigheid, onzuiverheid en ongehoorzaamheid.
Hiermede is de staat van geestelijkheid gans verdreven. Al hebben zij ogen, zij
zien niet; oren, zij horen niet; voeten, zij lopen niet; handen zij werken
niet. Alle oprecht leven verdriet en verveelt hen; want zij zijn geheel uitwaarts
gekeerd tot het aardse, en inwaarts weinig of niet.
Wordt vervolgd