zondag 5 juni 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie I

Nadat Ruusbroec het inwendig habijt, dat Christus aan de leerlingen, die zijn ‘regel’, de evangelische raden, opvolgden, beschreven heeft, richt hij zijn blik op het kloosterleven van zijn tijd. Zoals hij vroeger in het Tabernakel met jeugdige kracht en felheid de wantoestanden had gegispt, zo overschouwt hij thans met een door het leven wel iets verzacht, maar niet verzwakt noch misvormd oordeel, de heersende toestand in zo menig klooster, en het bedroeft hem te merken, dat dit inwendig, innig en godbegerend leven, om niet te spreken van het godschouwende, door uitgekeerdheid en ongetrouwheid, vooral in de beleving van armoede en algemene broederliefde, zozeer van het ideaal is afgeweken en dat velen in het kleed van de wereld, ja, van de duivel rondlopen.

In de hier volgende bladzijden kunnen wij in Ruusbroec’s manier van ontwikkelen een vlottende en een strakke lijn opmerken: vlot vloeien de schilderingen der wantoestanden van het kloosterleven van zijn tijd, en zij brengen hem van afwijking tot afwijking: van verwaarloosde geest der evangelische raden op het oorspronkelijke vurige ordesleven; dan weer terug op de vergeten armoede, de bezitsgeest van prelaten, de zucht om de wereld te behagen – en hier lijkt me een vleugje van Ruusbroec’s spotlust boven te komen, waar hij de pronkzucht in het dragen van fijn geverfde pijen laakt en hun dragers nog de kans biedt om aan de hel te ontsnappen, maar ze dan toch eerst een flink vagevuur gunt! Al vlotter wordt de lijn om naar de diepere diagnose van het kloosterverval te peilen, die hij tot drie hoofdzonden, traagheid, gulzigheid en onkuisheid, herleidt, waarbij hij de draad al te los laat en de derde zonde amper vernoemt om dadelijk, we zouden zeggen, op zijn stokpaardje te springen, en nog eens het gemis aan gemeenschapszin, het egoïstisch zichzelf toe eigenen wat van allen is, met de grootste heftigheid te hekelen.

De strakke lijn haalt het ten slotte: heel deze ruwe schets van het verwereldlijkt kloosterleven, dat pronkt en praalt met het kleed van de duivel, dient als inleiding op de voorstelling van Christus’ bloedig kleed in zijn passie. Tegen de traagheid, gulzigheid en ongemeenzaamheid stelt Ruusbroec nu Christus’ versterving, onthechting, kruisdraging, dood. Spreken uit het vervallen kloosterleven eigenliefde, zelfzucht, zelfbeschikking, Christus’ bloedig kleed duidt hoofdzakelijk op het afleggen van eigen wil om één te worden met Gods wil, op verzaking van alle egoïsme om één te worden in liefde met God. Eenheid van wil en liefde, dat is de dubbel bloedige, de dubbel vurig rode mantel van Christus, van buiten purper door zijn bloed, van binnen scharlaken rood van zijn minne; en deze eenheid van wil en liefde brengt de opperste vrijheid.

Er zijn er velen in de orden en kloosters, die beloofden naar Gods raden te leven, maar die nog de raden noch zelfs Gods geboden onderhouden. Zij deden gelofte van armoede d.i. van niets als hun eigendom te bezitten, van zuiverheid en van gehoorzaamheid aan God en hun oversten tot de dood. Dat was het inwendig habijt waarmede Christus gekleed was. Hij gebood aan zijn discipelen en aan wie hen in de evangelisch raden zouden navolgen, dat zij van de renten en inkomsten zouden leven, die Hij met zijn gezegende dood gekocht had. De renten neemt men gaarne genoeg, maar het inwendig habijt wordt zeer versmaad en onder de voeten geworpen. Bovendien maakt men het uitwendig habijt zo gelijkend mogelijk naar de mode van de wereld, in bonte mengeling van kleuren, om aan wereldse ogen te behagen. Het inwendig deugdenkleed is gans vergaan: De duivel heeft de wereld in zijn macht: zij is hem onderdanig geworden. Hij is gewapend tegen de geestelijkheid en tegen allen, die van de geestelijke bezittingen in zonde leven. Hij heeft een heel gevolg in zijn dienst, en die gaan gekleed met zijn helse kleren, dat zijn: ongenadigheid, onzuiverheid en ongehoorzaamheid. Hiermede is de staat van geestelijkheid gans verdreven. Al hebben zij ogen, zij zien niet; oren, zij horen niet; voeten, zij lopen niet; handen zij werken niet. Alle oprecht leven verdriet en verveelt hen; want zij zijn geheel uitwaarts gekeerd tot het aardse, en inwaarts weinig of niet.

Wordt vervolgd