De kloosterling draagt Christus’ kleed 4
2. Christus’ inwendig
kleed
3) Gehoorzaamheid. Als derde onderdeel van het inwendig kleed dat
Christus aan zijn apostelen, en na hen aan de kloosterlingen, van uit de hemel
zelf bracht, noemt Ruusbroec de gehoorzaamheid. De religieus moet niet alleen
de wereld versmaden, zijn zinnelijke natuur overwinnen, maar ook zijn wil geheel met de allerliefste wil van
God gelijkvormig maken. Of zoals Ruusbroec wat verder schrijft: “niets bezitten
in ongeregelde liefde, noch naar buiten (de wereld), noch binnen (de zinnelijke
natuur), noch onszelf (de wil)” (XII B. IV,148). Het is voor hem het ‘laatste
versiersel’ d.i. hetgeen al het overige ‘af’ maakt, er de laatste glans over
legt. Het is de deugd, die naar het woord van de H. Gregorius de Grote, waarop
Ruusbroec hier wel zinspeelt, “de overige deugden insluit en bewaart” (1).
Christus bracht ze uit de
hemel, waaruit Hij nederdaalde om de wil des Vaders te volbrengen door
gehoorzaam te worden tot de dood, en die alle getrouwe engelen en heiligen, in
eeuwige onderdanigheid aan God, blijven beoefenen. Het is ook een band die de
leden der heilige Kerk verenigt, en zo is het een ‘gemeenzaam kleed’, dat niet
alleen religieuzen, maar ook allen moeten dragen, die zalig willen worden.
“Hierna volgt het laatste
sieraad, dat alle deugden volmaakt moeten zijn, dat Christus uit de hemel
bracht, en waarmede Hij gekleed was in de tijd, in zijn leven, dood, opstanding
en hemelvaart, waarmede Hij al zijn engelen en heiligen bekleedt, alsook de
heilige Kerk en in het bijzonder allen, die Hem navolgen en zijn raden beleven.
Dit kleed is ootmoedige gehoorzaamheid en vrijwillige gelatenheid onder de liefste
wil van God. Dit is de mantel die alle deugden versiert en overdekt met Gods
welbehagen. Die met deze mantel gekleed is, hem is de hemel open, en de glorie
Gods is hem gewaarborgd. Wie echter in de heilige Kerk dit bruiloftskleed mist,
die staat naakt en bloot: sterft hij zo, handen en voeten worden hem gebonden
in de eeuwige dood. Daarom dan: echt heilig leven zonder toegeven, dat is
gehoorzaam zijn aan God, aan de heilige Kerk, de prelaten en alle mensen
naargelang het hoort; dat is een kleed ons allen gemeenzaam en dat
onontbeerlijk is voor al wie zalig wil worden ”
(XII
Begh., IV, 142-143).
(1) Moralia, 35,14; P.L. 76, 765.