Uit het commentaar van de heilige priester Thomas van Aquino († 1274) op het evangelie van Johannes
Zie, Ik heb hem tot getuige aangesteld.
Wie
getuigenis aflegt, moet hiertoe bekwaam zijn. Is de getuige onbekwaam,
dan zal zijn getuigenis geen weerklank vinden, welke de aard van zijn
zending ook moge zijn. Wat een mens bekwaam maakt, is Gods genade. ‘Door
de genade van God ben ik wat ik ben,’ zegt Paulus (1 Kor. 15, 10). En: ‘Hij is het die ons bekwaam heeft gemaakt dienaars te zijn van een nieuw verbond’ (2 Kor. 3, 6).
Het is dus zeer terecht dat de evangelist de bekwaamheid van de
Voorloper aanduidt door diens naam te noemen: ‘Zijn naam was Johannes’ (Joh. 1, 6),
zegt hij. Vertaald betekent dit: degene in wie genade is. Deze naam
werd hem niet zonder reden gegeven. Reeds vóór zijn geboorte werd deze
hem opgelegd krachtens goddelijke voorbeschikking: ‘Gij moet hem
Johannes noemen’ (Lc. 1, 13), zei de engel tot Zacharias. Daarom
kon Johannes het woord van Jesaja op zichzelf toepassen: ‘Toen ik nog in
de moederschoot was, heeft de Heer mij geroepen, nog vóór mijn geboorte
heeft Hij mijn naam genoemd’ (Jes. 49, 1).
Alles wat geschapen is, legt
getuigenis af van God, want elk schepsel is een bewijs van Gods
goedheid. Zo getuigt de grote omvang van de schepping van Gods kracht en
almacht; haar schoonheid getuigt van Gods wijsheid. Maar sommige mensen
ontvangen van God een bijzondere zending: zij leggen getuigenis af van
God, niet alleen op natuurlijke wijze, door het feit zelf van hun
bestaan, maar ook op een geestelijke manier, door hun goede werken. Zo
zijn alle heiligen getuigen van God, want om hun goede werken wordt God
bij de mensen verheerlijkt, zoals er geschreven staat: ‘Zo moet ook uw
licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien
en uw Vader verheerlijken die in de hemel is’ (Mt. 5, 16). Maar
zij die niet alleen zelf, door Gods genade, zijn gaven ontvangen op
grond van hun goede werken, maar die deze gaven ook aan anderen meedelen
door hun spreken, overreden en aansporen, zij zijn op een zeer
bijzondere wijze getuigen van God. Johannes is een van hen; hij is
gekomen tot getuigenis, om de gaven van God uit te delen en Gods lof te
verkondigen.
Deze zending van Johannes als
getuige is iets zeer groots. Want niemand kan getuigenis van iets
afleggen dan in de mate waarin hij er zelf deel aan heeft. Jezus zei:
‘Wij spreken over wat Wij weten, en Wij getuigen van wat Wij gezien
hebben’ (Joh. 3, 11). Getuigenis afleggen van de goddelijke
waarheid is een teken dat men deze waarheid kent. Daarom had ook
Christus deze zending: ‘Hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om
getuigenis af te leggen van de waarheid’ (Joh. 18, 37). Maar
Christus en Johannes bezaten deze zending op onderling verschillende
wijze. Christus bezat het licht in zichzelf, meer nog: Hij was het
licht. Johannes had alleen deel aan het licht. Daarom geeft Christus een
volmaakt getuigenis. Hij openbaart op volmaakte wijze de waarheid.
Johannes en de andere heiligen doen dit slechts in de mate waarin zij
deze goddelijke waarheid ook zelf ontvangen.
Verheven is dan ook de
zending van Johannes: vanwege zijn deelname aan het licht van God en
vanwege zijn gelijkenis met Christus die zelf ook deze zending heeft
vervuld. Want zo staat er geschreven: ‘Zie, hem heb Ik tot getuige voor
de volkeren aangesteld’ (Jes. 55, 4).