De kloosterling draagt Christus’ kleed 6
4. Het
bloedig kleed van ’s Heren passie II
“Bij
de aanvang van het ordesleven waren de mensen vol karitate, innig en devoot,
eendrachtig ootmoedig, trouw, barmhartig, genadig, wijs en vroed, in deugden en
alle goede werken ver gevorderd. Nu is de liefde zeer afgekoeld vooral tot God
en de evenmens. Vroeger was elk bezit gemeenzaam en men gaf eenieder van het
gemeenschappelijk bezit zoveel als hij behoefde, en ze hadden dan ook allen
voldoende. Nu heeft menigeen zijn eigen inkomsten, zoveel als hij maar
verkrijgen kan. In kloosters en communiteiten zijn er rijken en armen, juist
gelijk in de wereld. De rijken eten en drinken naar het hun lust; zij zijn wel
gekleed en vergaderen geld en goed; ze gunnen de armen weinig, of niets. Al
lijden dezen bittere honger en dorst en groot gebrek, zij trekken het zich niet
aan. Er zijn prelaten, die van het gemeenschappelijk goed van hun abdij aan hun
onderdanen onttrekken, om er hun eigen hoge stand mee op te houden, alsof het
hun eigendom gold, dat zij van hun voorouders geërfd hadden. Dit zijn geen ware
herders maar verscheurende wolven, die niemand ontzien en het gemeenzaam bezit
van God in boosheid verteren. Allen, die de wereld en het vlees dienen, en Gods
dienst versmaden, in welke staat of stand zij ook leven, welk ordeskleed zij
ook dragen, kunnen Gode niet behagen. Waardigheid, kloosterstaat, priesterschap
of orde zijn uit zichzelf niet heilig noch zalig: want zowel kwaden als goeden
ontvangen die. Maar die ze ontvangen en er niet naar leven, die zullen des te
erger verdoemd worden. Wie een behaaglijk kleed, wereldse opsmuk en eer
begeren, zij horen thuis in de hel, of, als ze berouw hebben, in een flink
vagevuur.”
Wordt vervolgd