(ontleend aan Ezechiël 34)
Dring aan, te pas en te
onpas
Het
verdwaalde hebt gij niet teruggeroepen; het vermiste niet opgezocht. Vandaar dat wij in zekere zin in handen
van rovers verkeren en tussen de tanden van woedende wolven en u vragen wegens
die gevaren voor ons te bidden. Daarbij zijn ook de schapen weerspannig. Omdat
zij als afgedwaalden worden opgezocht, zeggen zij, door hun afdwaling en hun
verdorvenheid, dat zij vijandig tegenover ons staan: ‘Wat wilt gij van ons?
Waarom zoekt gij ons?’ Alsof het om iets anders was, waarom wij hun terwille
zijn en hen opzoeken, dan omdat zij dwalen en verloren lopen. ‘Als ik in
dwaling verkeer, zegt men, als ik ten onder ga, wat wilt ge dan van mij? Waarom
zoekt ge naar mij?’ Juist omdat gij in dwaling zijt, wil ik u terugroepen,
omdat ge verloren zijt geraakt, wil ik u vinden. ‘Ja, maar ik wil dwalen, ik
wil verloren gaan!’
Gij wilt dus verdwalen en
ge wilt verloren gaan? Hoeveel te meer wil ik dat niet. Ik durf beslist te
zeggen, dat ik opdringerig ben. Ik hoor het de Apostel zeggen: Verkondig het woord, dring aan te pas en te
onpas. Bij wie te pas? Bij wie te onpas? Te pas zeker bij de
goed-willenden, te onpas bij de kwaadwillenden. Kom ik beslist te onpas, dan
durf ik te zeggen: ‘Gij wilt dwalen, gij wilt verloren gaan, maar ik wil dat
niet.’ Tenslotte wil Hij het niet, voor wie ik vrees. Als ik wil, zie eens wat
Hij zegt, zie wat Hij verwijt: Het
dwalende schaap hebt gij niet teruggeroepen; het vermiste niet opgezocht.
Zal ik u dan meer vrezen dan Hem? Want
allen moeten wij eens voor Christus’ rechterstoel verschijnen.
Ik zal de dwalende
toeroepen terug te komen en die verloren liep opzoeken. Of gij het wilt of
niet, ik zal het doen. En als bij mijn zoeken in de bossen de doornstruiken mij
verscheuren, zal ik mij toch door alle engten heendringen, alles hindernissen
zal ik wegkappen. Voor zover de huiveringswekkende God mij krachten geeft, zal
ik alles te boven komen. Ik zal de dwalende toeroepen terug te komen, ik zal
die verloren liep opzoeken.
Als gij niet wilt dat ik
lijd, dwaalt dan niet af en loopt niet verloren. Het doet er niet veel toe, dat
ik zelf bedroefd ben bij uw afdwalen en verloren gaan: Ik vrees echter, dat ik
met u te verwaarlozen u wellicht in het verderf zal storten. Want zie wat er
volgt: En wat sterk was, hebt gij
neergeslagen. Als ik de dwalende en verlorene verwaarloos zal ook hij die
sterk is er plezier in vinden te dwalen en verloren te gaan.
(Sermo 46, 14-15: CCL 41, 541-542)