Ter afsluiting van de reeks preken over ‘de herders’ van Sint
Augustinus, bisschop:
Voor u ben ik bisschop, met u ben ik
christen
Sinds
de last van het episcopaat, waarover zo moeilijk rekenschap te geven is, op
mijn schouders rust, drukt mij de zorg om de eer, die deze met zich mee brengt.
Is het niet juist huiveringwekkend in dit ambt dat ik meer genoegen zou vinden
in de eer die gevaarlijk is, dan in de vruchten die het afwerpt voor uw zielenheil?
Terwijl ik beangst ben om het feit, dat ik er ben voor u, word ik getroost door
het feit, dat ik met u ben. Voor u immers ben ik bisschop, met u ben ik
christen. Het ene is de naam van het op de schouders genomen ambt, het andere
van genade. Het ene betekent een gevaar, het andere behoud.
Zo
worden wij als op een wilde zee heen en weer geslingerd in de storm van dit
proces. Maar wij vergeten niet door wiens Bloed wij verlost zijn, en varen
binnen in de veilige haven in de rust van deze gedachte. En terwijl wij
speciaal werken in dit ambt, leggen wij ons gerust neer en genieten van de
gemeenschappelijke weldaad (van het christen zijn). Indien ik mij dus meer
verheug om het feit, dat ik met u vrijgekocht ben dan om het feit, dat ik boven
u gesteld ben, dan zal ik – zoals de Heer beveelt – meer uw dienaar zijn, omdat
ik niet ondankbaar zou zijn voor de prijs, waardoor ik verdiende uw mededienaar
te zijn. Ik moet immers de Verlosser beminnen en ik weet wat Hij tot Petrus
zei: “Petrus, bemint ge Mij? Weid mijn schapen”. Dat zei de Heer eenmaal, een
tweede en een derde maal. Hij vroeg naar de liefde en droeg het werk op. Want
hoe groter de liefde is, hoe lichter de last.
“Wat
zal ik de Heer wedergeven voor alles, wat Hij mij geschonken heeft?” Indien ik
zeg, dat ik dit wedergeef, dat ik zijn schapen weid, dan doe ik dat wel, maar
“niet ik, maar Gods genade met mij”. Hoe zou ik dan als een wedergever
beschouwd kunnen worden, daar de genade mij overal voorkomt? En toch, omdat wij
kosteloos beminnen, vragen wij om beloning voor het feit, dat wij Zijn schapen
weiden. Hoe komt dat? Hoe kan dit samengaan? Ik bemin kosteloos, opdat ik de
kudde kan weiden, en ik vraag om beloning, omdat ik de kudde weid? Op geen enkele
wijze zou dat mogelijk zijn, op geen enkele wijze zou de beloning gevraagd
kunnen worden door Hem die kosteloos bemind wordt, tenzij Degene, die bemind
wordt, zelf de beloning is. Want als wij voor het feit, dat Hij ons verlost
heeft, dit wedergeven, dat wij zijn schapen weiden, wat zullen we dan
wedergeven juist hiervoor, dat Hij ons herders maakte? Want als wij slechte
herders zijn – het zij verre van ons – dan zijn wij dat door onze eigen
boosheid. Maar zijn wij goede herders moge dat zo zijn door Hem, dan kunnen wij
dat niet zijn, tenzij dan door zijn genade. Daarom, mijne broeders, vragen ook
wij u met aandrang: “Ontvangt zijn genade niet tevergeefs”. Maakt ons
dienstwerk vruchtbaar. “Gij zijt Gods akker”. Ontvangt uitwendig de planter en
de besproeier, inwendig echter de Gever van de wasdom. Helpt ons door te bidden
en te gehoorzamen. Dan zal het ons genoegen doen, niet zozeer dat wij over u
zijn aangesteld, als wel dat wij u ten voordeel zijn.
Sermo 340, 1: PL 38, 1483-1484