zondag 27 september 2015

Sint Augustinus - Voor u ben ik bisschop, met u ben ik christen

Ter afsluiting van de reeks preken over ‘de herders’ van Sint Augustinus, bisschop:

Voor u ben ik bisschop, met u ben ik christen

Sinds de last van het episcopaat, waarover zo moeilijk rekenschap te geven is, op mijn schouders rust, drukt mij de zorg om de eer, die deze met zich mee brengt. Is het niet juist huiveringwekkend in dit ambt dat ik meer genoegen zou vinden in de eer die gevaarlijk is, dan in de vruchten die het afwerpt voor uw zielenheil? Terwijl ik beangst ben om het feit, dat ik er ben voor u, word ik getroost door het feit, dat ik met u ben. Voor u immers ben ik bisschop, met u ben ik christen. Het ene is de naam van het op de schouders genomen ambt, het andere van genade. Het ene betekent een gevaar, het andere behoud.

Zo worden wij als op een wilde zee heen en weer geslingerd in de storm van dit proces. Maar wij vergeten niet door wiens Bloed wij verlost zijn, en varen binnen in de veilige haven in de rust van deze gedachte. En terwijl wij speciaal werken in dit ambt, leggen wij ons gerust neer en genieten van de gemeenschappelijke weldaad (van het christen zijn). Indien ik mij dus meer verheug om het feit, dat ik met u vrijgekocht ben dan om het feit, dat ik boven u gesteld ben, dan zal ik – zoals de Heer beveelt – meer uw dienaar zijn, omdat ik niet ondankbaar zou zijn voor de prijs, waardoor ik verdiende uw mededienaar te zijn. Ik moet immers de Verlosser beminnen en ik weet wat Hij tot Petrus zei: “Petrus, bemint ge Mij? Weid mijn schapen”. Dat zei de Heer eenmaal, een tweede en een derde maal. Hij vroeg naar de liefde en droeg het werk op. Want hoe groter de liefde is, hoe lichter de last.

“Wat zal ik de Heer wedergeven voor alles, wat Hij mij geschonken heeft?” Indien ik zeg, dat ik dit wedergeef, dat ik zijn schapen weid, dan doe ik dat wel, maar “niet ik, maar Gods genade met mij”. Hoe zou ik dan als een wedergever beschouwd kunnen worden, daar de genade mij overal voorkomt? En toch, omdat wij kosteloos beminnen, vragen wij om beloning voor het feit, dat wij Zijn schapen weiden. Hoe komt dat? Hoe kan dit samengaan? Ik bemin kosteloos, opdat ik de kudde kan weiden, en ik vraag om beloning, omdat ik de kudde weid? Op geen enkele wijze zou dat mogelijk zijn, op geen enkele wijze zou de beloning gevraagd kunnen worden door Hem die kosteloos bemind wordt, tenzij Degene, die bemind wordt, zelf de beloning is. Want als wij voor het feit, dat Hij ons verlost heeft, dit wedergeven, dat wij zijn schapen weiden, wat zullen we dan wedergeven juist hiervoor, dat Hij ons herders maakte? Want als wij slechte herders zijn – het zij verre van ons – dan zijn wij dat door onze eigen boosheid. Maar zijn wij goede herders moge dat zo zijn door Hem, dan kunnen wij dat niet zijn, tenzij dan door zijn genade. Daarom, mijne broeders, vragen ook wij u met aandrang: “Ontvangt zijn genade niet tevergeefs”. Maakt ons dienstwerk vruchtbaar. “Gij zijt Gods akker”. Ontvangt uitwendig de planter en de besproeier, inwendig echter de Gever van de wasdom. Helpt ons door te bidden en te gehoorzamen. Dan zal het ons genoegen doen, niet zozeer dat wij over u zijn aangesteld, als wel dat wij u ten voordeel zijn.


Sermo 340, 1: PL 38, 1483-1484