Lezing bij het collectegebed van de 23e zondag door
het jaar
Uit de
Brieven van de H. Ambrosius bisschop
Wij zijn erfgenamen van God
mede-erfgenamen van Christus
Wie de werken van het
vlees doodt door de geest, zegt de Apostel, zal leven. En het is niet
verwonderlijk, dat hij leeft, omdat, wie de Geest Gods bezit, kind van God
wordt. En zo is hij kind van God, dat hij niet de geest van slavernij ontvangt,
maar die van aanneming tot kinderen. Dit heeft tot gevolg, dat de Heilige Geest
aan onze geest getuigt, dat wij kinderen zijn van God. Dat getuigenis komt van
de Heilige Geest, omdat Hij het is die in onze harten roept: Abba Vader, zoals aan de Galaten is
geschreven. Maar ook dat is een groots getuigenis voor het feit dat wij
kinderen zijn van God, namelijk dat wij erfgenamen
zijn van God, mede-erfgenamen van Christus. Zijn mede-erfgenaam is hij, die
met Hem verheerlijkt wordt, maar híj wordt met de Heer mede-verheerlijkt, die
door voor Hem te lijden met Hem medelijdt.
En om ons te manen tot
lijden, voegt de Apostel eraan toe, dat al wat wij lijden veel minder is dan en
niet te vergelijken met dat overgrote loon van het toekomstige goed voor onze
werken, dat in ons geopenbaard zal worden. Want als wij daar hervormd zullen
worden naar het beeld van God, zullen wij verdienen zijn glorie te aanschouwen
van aangezicht tot aangezicht.
En om de grootheid van de
toekomstige openbaring nog beter te doen uitkomen, voegt hij eraan toe, dat ook
de schepping in afwachting leeft van die openbaring van de kinderen Gods, welke
schepping nu nog onderworpen is aan een zinloos bestaan, niet uit eigen
beweging, maar in hoop, omdat zij van Christus de genade verhoopt voor haar
dienstwerk, of wel omdat ook zij zelf ongetwijfeld verlost zal worden van de
slavernij van het bederf, om opgenomen te worden in de vrijheid van de glorie
der kinderen Gods, zodat er ook vrijheid zal zijn voor de schepping, tegelijk
met die van de kinderen Gods, wanneer de glorie voor deze laatsten wordt
geopenbaard. Maar nu, zolang die openbaar-wording nog wordt uitgesteld, zucht
heel de schepping met ons mee in afwachting van de glorie van onze aanneming en
verlossing, in barensweeën voor die geest van heil en in verlangen om bevrijd
te worden van de slavernij van de ijdelheid.
De zin hiervan is
duidelijk, doordat zij, die de eerstelingen van de Geest hebben ontvangen,
zuchtend de aanneming tot kinderen verwachten. En die aanneming tot kinderen
betekent de verlossing van geheel het lichaam, wanneer hij als kind van God
door de aanneming van aangezicht tot aangezicht dat goddelijke en eeuwige Goed
zal aanschouwen. Het is immers een aanneming tot kinderen in de Kerk van de
Heer, wanneer de Geest roept: Abba,
Vader; zoals de Galaten is gezegd. Maar die aanneming zal volmaakt zijn
wanneer allen, die verdienen Gods aanschijn te aanschouwen, verrijzen in
onbederfelijkheid, in eer en glorie. Want dan pas zal het menselijk geslacht
inzien, waarlijk verlost te zijn. Vandaar dat de Apostel juichend zegt: In deze hoop zijn wij gered. Want de
hoop maakt zalig, zoals ook het geloof, waarvan gezegd wordt: Uw geloof heeft u gered.
(Ep. 35, 4-6. 13: PL 16 [ed. 1845], 1078-1079. 1081)