Liturgia Horarum –
Getijdengebed
Preek over ‘De
herders’ van de H. Augustinus, bisschop 8
(ontleend aan Ezechiël
34)
Over de zwakke
christenen
Wat
zwak is, zegt de Heer, hebt
gij niet gesterkt. Hij spreekt hier tot de slechte herders , de valse herders,
tot de herders, die hun eigen belangen zoeken, niet die van Jezus Christus, die
zich verheugen in het goed van de melk en de wol, maar geen enkele zorg hebben
voor de schapen zelf en die er slecht aan toe zijn niet sterken. Tussen een
zwakke, dit is een niet-sterke – want de zwakke worden ook zieken genoemd –
tussen zwakke en zieke, dit is met wie het slecht gesteld is, schijnt mij het
volgende verschil te bestaan.
Wat
wij nu trachten zo goed mogelijk van elkaar te onderscheiden, kunnen wij
misschien nog beter bereiken door grotere zorg, en ook een ander zou dit kunnen
doen, die meer ervaren is en rijker in de verlichting van de harten. Opdat gij
intussen niet misleid wordt, wat de woorden van de Schrift betreft, zal ik u
mijn mening zeggen. Voor de zwakke is het te vrezen, dat hem een beproeving
overkomt, die hem knakt. Wie kwijnt is al ziek door een of andere begeerte en
wordt daardoor verhinderd de weg naar God in te slaan en het juk van Christus
op te nemen.
Let
maar eens op die mensen, die de wil hebben goed te leven. Zij maken wel het
voornemen goed te leven, maar blijken minder geschikt kwaad te verduren dan zij
bereid waren goed te doen. Het behoort evenwel tot de standvastigheid van de
christen niet alleen goed te doen, maar ook de beproeving te verdragen. Wie dus
vurig schijnen in het doen van het goede, maar het dreigend leed niet kunnen of
willen dragen, zijn zwakkelingen. En wie door een slechte neiging als minnaars
van de wereld van de goede werken zelf worden afgehouden, die liggen kwijnend
en ziek te neer, daar zij juist door die ziekte als het ware zonder enige
kracht niets goeds kunnen verrichten.
Zo iemand is in
mijn ziel als die lamme (in het Evangelie). Toen anderen hem niet naar de Heer
konden binnendragen, opende zij het dak en lieten hem zo naar beneden. Dit is
alsof gij in uw ziel het dak wilt openen en uw verlamde ziel voor de Heer wilt
neerleggen, in al haar vermogens verlamd en niet in staat tot enig goed werk,
bezwaard namelijk door haar zonden en kwijnend door de ziekte van haar
begeerten. Als dan al die vermogens zijn verlamd en de verlamming inwendig is,
moet gij naar de geneesheer komen – misschien is die geneesheer verborgen
en is hij inwendig aanwezig: dat ware verstaan licht in de Schrift verdekt
opgesteld – en open het dak en leg de lamme neer om het verborgene bloot te
leggen.
Gij
hebt gehoord, wat ook zij moesten horen, die dit niet doen en verwaarlozen: Wat
er slecht aan toe is, hebt gij niet gesterkt; en wat neergeslagen was, hebt gij
niet verbonden: hierover hebben wij al gesproken. Hij was immers gebroken
door de schrik voor de beproevingen. Maar daar komt iets bij, waardoor wat
gebroken was wordt verbonden, namelijk deze troost: God is getrouw: Hij zal
niet toelaten, dat gij boven uw krachten beproefd wordt, maar met de beproeving
bepaalt Hij al het einde, zodat gij ze kunt doorstaan.
(Sermo 46. 13: CCL 41, 539-540)