Liturgia Horarum – Getijdengebed
Preek over ‘De herders’ van de H.
Augustinus, bisschop 5
(ontleend aan Ezechiël 34)
Wees een voorbeeld voor de
kudde
Toen nu
de Heer gezegd had, wat die herders graag hebben, zei Hij ook, wat zij nalieten
te doen. De gebreken toch van de schapen zijn openlijk kenbaar. Gezonde en
weldoorvoede schapen zijn er maar weinige, dit is, die gesterkt zijn door het
voedsel van de waarheid en een goed gebruik maken van de weiden van Gods
genade. Maar die slechte herders verzorgen deze niet. Men zegt nog weinig met de
bewering, dat zij geen zorg hebben voor kwijnende, zieke dwalende en verdwaalde
schapen. Zelfs doden zij sterke en goedgevoede schapen zoveel zij kunnen. Toch
blijven deze leven. Ze leven van Gods barmhartigheid. Maar voor zover het aan
de slechte herders ligt, worden ze vermoord. ‘En hoe, zeg ik, worden ze
vermoord?’ Door het slechte leven van de herders, door hun slechte voorbeeld.
Of werd het soms zonder reden tot die dienaar Gods (Titus) gezegd, die
uitmuntte onder de medehelpers van de hoogste herder: Stel uzelf bij allen tot een voorbeeld van goed gedrag, en: Wees
een voorbeeld voor de gelovigen.
Want
zelfs als een sterk schaap ziet, dat zijn leider meestal slecht leeft en als
het zijn ogen afwendt van Gods geboden en naar de mens kijkt, zal het in zijn
hart beginnen te zeggen: ‘Als mijn leider zo leeft, wie ben ik dan, dat ik niet
zou doen zoals hij?’ De herder heeft hier het sterke schaap gedood. Maar als
hij dan het sterke schaap doodt, wat zal hij dan met de andere doen, als hij
datgene, wat hij niet zelf had sterk gemaakt maar toevallig als sterk had
aangetroffen, door zijn slechte leven vermoordt?
Ik zeg
het tot uw liefde en ik herhaal het: ook als de schapen leven en sterk staan in
het woord des Heren en onderhouden wat zij van hun leider hebben gehoord: Doet wat zij u zeggen, maar handelt niet
naar hun werken, zal toch degene,
die openlijk voor het volk slecht leeft in zover het aan hem ligt, hem doden
door wie hij wordt gadegeslagen. De slechte herder vleie zich dus niet met de
gedachte, dat die ander niet dood is; deze leeft wel, maar de ander is een
moordenaar. Want hoe kan het, dat, wanneer een wellustig man een vrouw beziet
om haar te begeren, hij een overspelige is, hoewel de vrouw kuis is gebleven?
De Heer heeft het naar waarheid en openlijk gezegd: Alwie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, heeft in zijn hart al
echtbreuk met haar gepleegd. Hij kwam niet in haar slaapkamer, maar
inwendig pleegde hij echtbreuk in zijn binnenkamer.
Zo zal
ieder, die slecht leeft onder de ogen van hen, over wie hij als leider werd
aangesteld, zoveel in zijn vermogen is ook de sterken doden. Wie die leider
navolgt, zal sterven; wie hem niet volgt, zal leven. Maar voor zover het de
leider betreft, heeft hij beiden gedood. Het
gemeste dier slacht gij af, maar weiden doet gij de schapen niet!
(Sermo 46, 9: CCL 41, 535-536)