Onze Lieve Vrouw van Smarten
Uit de
Preken van de H. Bernardus, abt
Naast het kruis stond zijn
Moeder
Het martelaarschap van de
Maagd wordt ons voor ogen gebracht zowel in de profetie van Simeon als in de
geschiedenis van het lijden des Heren. Over de kleine Jezus zei de heilige
grijsaard: Dit Kind is bestemd tot een teken, dat
weersproken wordt, en uw eigen ziel, zei hij tot Maria, zal door een zwaard worden doorboord.
Waarlijk, o zalige Moeder,
het zwaard heeft uw ziel doorboord. Want alleen maar door uw ziel te doorboren,
zou het het vlees van uw Zoon doordringen. Immers, nadat uw Jezus – weliswaar
de Jezus van allen maar speciaal uw Jezus – de geest had gegeven, raakte de
wrede lans, die Zijn zijde opende – zelfs de gestorvene niet sparend, die hij
niet kon schaden – in het geheel niet zijn ziel, maar doorboorde ongetwijfeld
úw ziel. Zijn ziel toch was daar niet meer, maar de uwe kon niet aan de lans
ontkomen. Het geweld van de droefheid dus doorboorde uw ziel, zodat wij u niet
ten onrechte méér dan Martelares noemen, omdat namelijk uw medelijden verre het
gevoel van lichamelijk lijden overtrof.
Was voor u niet scherper
dan een zwaard dat woord van Jezus, dat waarlijk uw ziel doorboorde en
doordrong tot het raakpunt van ziel en geest, toen u hoorde Vrouw, ziedaar uw zoon? O welk een ruil!
Johannes wordt u gegeven in plaats van Jezus, een dienaar voor zijn Heer, een
leerling voor zijn Meester, de zoon van Zebedeüs voor de Zoon van God, een
louter mens voor de ware God. Hoe zou uw allertederste ziel niet doorstoken
zijn geworden bij dit woord, wanneer onze eigen ziel, hoewel die als een steen
is, ons eigen hart, dat als van ijzer is, alleen al bij de herinnering aan het
woord, wordt verscheurd?
Verwondert u er dan niet
over, broeders, dat wij zeggen, dat Maria een martelares in haar ziel is
geweest. Hij moge zich verwonderen, die zich niet herinnert ooit gehoord te
hebben, dat Paulus onder de grootste misdaden der heidenen het feit rekent, dat
zij zonder medegevoel waren. Dat was wel verre van het innerlijk van Maria,
moge het ook verre zijn van haar dienaren.
Maar misschien zal iemand
zeggen: ‘Wist zij dan niet tevoren, dat Hij zou sterven?’ Zonder twijfel wist zij
dat. ‘Hoopte zij dan niet onwankelbaar, dat Hij zou verrijzen?’ Ja, en vol
vertrouwen. ‘En treurde zij dan toch over de Gekruisigde?’ Ja, en in hoge mate.
Overigens, wie zijt gij, broeder, of vanwaar bezit gij die wijsheid, dat gij méér
Maria bewondert, die mede-lijdt dan de Zoon van Maria, die lijdt? Als Hij zelf
lichamelijk kon sterven, kan zij dan niet in het hart mede-sterven? Het eerste
vindt zijn oorzaak in een liefde, die bij niemand groter is geweest; ook de
liefde heeft dit laatste bewerkt, een liefde, waarvan na die van Maria nooit
een gelijke is geweest.
(Sermo in dom. infra oct. Assumptionis, 14-15: Opera omnia, Edit.
Cisterc. 5
[1968], 273-274)