(ontleend aan Ezechiël 34)
Doet wat zij u zeggen, maar
doet niet wat zij doen
Daarom, herders, luistert naar het woord
des Heren! Maar wat
hoort ge dan, herders? Zo spreekt God de
Heer: Ik krijg die herders! Ik zal
mijn kudde uit hun handen terugeisen.
Luistert
en verneemt, schapen van God: God eist zijn schapen terug van de slechte
herders en vraagt rekenschap over hun dood. Want op een andere plaats zegt Hij
door dezelfde profeet: Mensenkind, als
wachter heb ik U aangesteld over Israëls huis. Wanneer gij iets van Mij
verneemt, moet gij hen waarschuwen namens Mij. Zeg Ik tot de zondaar: Gij zult
de dood sterven; maar doet gij uw mond niet open om de zondaar voor zijn gedrag
te waarschuwen, dan zal die zondaar wel om zijn eigen schuld sterven, maar van
zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. Maar hebt gij de zondaar gewaarschuwd,
dat hij zich moet bekeren en betert hij zijn leven niet, dan zal hij om zijn
eigen schuld sterven, maar zelf hebt gij uw leven gered.
Waarom
is dit zo, broeders? Ziet gij hoe gevaarlijk het is te zwijgen? Hij sterft en
sterft terecht; hij sterft in zijn goddeloosheid en in zijn zonde; want zijn
nalatigheid heeft hem gedood. Hij had toch een herder kunnen vinden, die hem
gezegd had: Zo waar Ik leef, zegt de
Heer; maar omdat die persoon zelf nalatig was, terwijl degene die zijn
herder was hem niet vermaande en als bewaker dat had moeten doen, zal die
eerste terecht omkomen en de andere even terecht veroordeeld worden. Maar als
gij, zoals Hij zegt, tot een goddeloze zoudt zeggen: Gij zult de dood sterven, nadat Ik hem met het zwaard heb bedreigd,
terwijl de ander nalaat het dreigende zwaard te vermijden en dit zwaard komt en
doodt hem, zal die mens in zijn eigen zonde sterven, maar gij hebt uw ziel
gered. Daarom is het onze taak: niet te zwijgen; maar de uwe, om uit de H.
Schrift de woorden te horen van de Herder, ook al zouden wij zwijgen.
Laten
wij dus eens zien, nu ik dit zo heb voorgesteld, of Hij de schapen aan de
slechte herders ontneemt en ze aan de goede toevertrouwt. Welnu, ik zie dat Hij
de schapen aan de slechte herders ontneemt. Want dit zegt Hij: Ik krijg die herders! Ik zal mijn schapen
van hen terugeisen en ze van hen wegvoeren, zodat zij mijn schapen niet langer
weiden; en zij zullen niet langer als herder weiden. Want als Ik zeg: Zij
moeten mijn schapen weiden, dan weiden zij zichzelf en niet mijn schapen: Ik zal ze wegvoeren, zodat zij niet langer
mijn schapen weiden.
En hoe
voert Hij ze weg, zodat zij zijn schapen niet meer weiden? Doet wat zij u zeggen, maar doet niet wat zij doen. Alsof Hij wilde
zeggen: ‘Zij spreken wel mijn woorden, maar doen hun eigen wil’. Als gij niet
doet zoals die slechte herders doen, weiden zij u niet. Maar als gij doet, wat
zij u zeggen, ben Ik het, die u weid.
(Sermo 46, 20-21: CCL 41, 546-548)