(ontleend aan Ezechiël 34)
Op grazige weiden zal Ik mijn schapen weiden
Ik zal ze
terugvoeren uit de volkeren, hen bijeenbrengen uit de landen en hun voeren in
hun eigen land en hen weiden op Israëls bergen. Hij grondvestte de bergen
van Israël, dit zijn de schrijvers van de goddelijke Schriften. Weidt ze daar
om ze veilig te weiden. Al wat gij daar hoort, moge u goed bevallen; maar verwerpt wat daarbuiten is. Ga niet
dwalen in een nevel, maar luistert naar de stam van de herder. Verzamelt u bij
de bergen van de heilige Schriften. Daar liggen de genoegens voor uw hart, daar
is niets giftigs, niets vreemds; daar liggen zeer vruchtbare weiden. Gij, die
zo gezond zijt, komt; laat u gezond voeden op de bergen van Israël.
Ook aan de
waterstromen en in alle woonplaatsen van het land. Want vanaf die bergen,
die wij getoond hebben, vloeiden de stromen van de Evangelie-prediking, toen hun woorden weerklonken tot aan de uiteinden
van de aarde en alle woonplaatsen der aarde werden aangenaam en vruchtbaar
gemaakt op schapen te weiden.
Dan weid Ik
ze op grazige weiden en op de bergen van Israëls hoogland. En daar zullen hun
stallen staan, dit is: waar ze kunnen rusten en kunnen zeggen: ‘Het is hier
goed’, en ‘het is waar en duidelijk, wij bedriegen ons niet.’ Door Gods glorie
zullen zij rusten als in hun stallen. En
zij zullen slapen, dit is: zij zullen rusten en rusten in zuivere genoegens.
En op de
vette weiden zullen zij grazen, op de bergen van Israël. Ik heb de bergen van Israël al goede bergen
genoemd, waar wij onze ogen kunnen opheffen in het vertrouwen dat vandaar voor
ons hulp komt. Maar onze hulp komt van de Heer, die hemel en aarde gemaakt
heeft. Opdat aldus onze hoop zelfs niet zou steunen op die goede bergen, toen
Hij zei: Ik zal mijn schapen weiden op de bergen van Israël, voegde
Hij er terstond aan toe, met de bedoeling dat u niet op die bergen zou blijven:
Ik zal mijn schapen weiden. Hef uw
ogen op naar de bergen vanwaar er hulp voor u komt, maar let wel op de woorden:
Ik zal weiden. Want uw hulp komt van de Heer, die hemel en aarde gemaakt
heeft.
De profeet besluit aldus: Ik zal ze weiden zoals het behoort. Zie, dat Hij ze alleen zo
weidt, zoals het behoort. Want welk mens kan over een ander mens oordelen?
Alles is vol van vermetele oordelen. Iemand, aan wie wij wanhoopten, bekeert
zich plotseling en wordt de beste van allen. Maar hij, van wie wij de hoogste
verwachtingen hadden, valt plotseling af en wordt de slechtste van allen. Noch
onze vrees is zeker, noch onze liefde.
Wat elke mens vandaag is, weet hij zelf nauwelijks.
Toch weet hij het zelf voor vandaag wel zo ongeveer, maar voor de dag van
morgen weet hij het zelf ook niet. De Heer dan weidt zoals het behoort, aan
allen gevend, wat hun toekomst: dit voor dezen, dat voor die, aan eenieder het
zijne gevend, dit of dat. Hij weet immers, wat hij doet. Hij weidt hen zoals
het behoort, die Hij als rechter heeft verlost. Hij weidt ze dus zoals het
behoort.
(Sermo 46, 24-25.27: CCL
41, 551-553)