Christus ontvangt brood en
wijn voor de H. Eucharistie
Laat de steun van deze gaven voor lichaam en geest
ons nimmer ontbreken
I
n l e i d i n g
Het
Gebed over de gaven beschouwt de mens als een door God naar zijn beeld
geschapen persoon met een lichamelijke en een geestelijke natuur (“utramque
substantiam”), met een lichaam en een ziel. De gaven van brood en wijn heeft
God de mens als voedsel en als mysterie toegedacht. Voedsel dient de mens die
in het begin door de scheppende hand van God het leven heeft ontvangen tot
onderhoud, het Sacrament bewerkt de herschepping zoals
het
gebed na de 1e lezing uit het boek Genesis 1, 1-2, 2) in de Paaswake
zo prachtig uitdrukt: “
Almachtige,
eeuwige God, Gij zijt wonderbaar in de ordening van al uw werken. Laat allen
die door U verlost zijn begrijpen dat de schepping van de wereld in den
beginne, overtroffen is op het einde der tijden, toen Christus, ons Paaslam, is
geslacht”. Een verwantschap van begrippen vinden we terug in het collectegebed
van de Dagmis van Kerstmis: “Deus, qui humanæ substantiæ dignitatem et
mirabiliter condidisti et mirabilius reformasti…”- God, die op wonderbare wijze
de mens hebt geschapen en op nog wonderlijker wijze in zijn waardigheid hebt
hersteld..
De
oratie super munera is bij hongersnood samengesteld. Maar er wordt tegenwoordig
nog steeds – en juist noodzakelijk - in
dit gebed gevraagd dat aan lichaam en ziel nooit de gaven van spijs en drank
mogen ontbreken, die immers niet alleen het onderhoud van het aardse, maar ook
het eeuwige leven dienen: het manna in de woestijn in het Oude Verbond alsook
het Manna in het Nieuwe Verbond.
In
het misformulier van afgelopen donderdag (Sacramentsdag) verwijst de sequens
“Lauda Sion salvatorem”, toegeschreven aan de H. Thomas van Aquino (1225-1274),
naar het manna als voorafbeelding van de H. Eucharistie: “In figuris
præsignatur, cum Isaac immolatur, Agnus Paschæ deputatur, datur manna patribus
- Voorbeduid werd het [Sacrament van de H. Eucharistie] in beelden, toen eens
Isaac werd geofferd, toen de vaad’ren het Paasmaal vierden, toen het manna voor
hen viel”. Naar het voedsel voor de ‘duplex
substantia’, voor de tweevoudige wezenheid van de mens, verwijst dezelfde
auteur in de derde strofe van de hymne “Verbum Supernum” van de Lauden op het
hoogfeest van het H. Sacrament: “Quibus sub bina specie, carnem dedit et
sanguinem; ut duplicis substantiae totum cibaret hominem – Onder tweeërlei
gedaante Gaf Hij hun zijn Vlees en zijn Bloed, om, naar zijn dubbele
zelfstandigheid, de gehele mens te voeden”.
T
e k s t
Missale
Romanum – 1970
Deus,
qui humani generis utramque substantiam præsentium munerum et alimento vegetas
et
renovas sacramento,
tribue, quæsumus,
ut eorum et corporibus nostris subsidium non desit et
mentibus.
Altaarmissaal
Nederlandse Kerkprovincie – 1979
God, Gij schenkt ons deze gaven als voedsel voor
ons lichaam
en als
sacrament om ons geestelijk te vernieuwen.
Wij bidden U:
laat hun steun voor lichaam en geest ons nimmer
ontbreken
Werkvertaling
God, die elk
van beide bestanddelen van de menselijke natuur zowel door het voedsel voedt
als door het sacrament van de hier aanwezige gaven vernieuwt,
geef, vragen
wij [U],
dat hun hulp
noch aan onze lichamen noch aan onze ziel ontbreke.
L i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t e n
De brontekst van deze oratio wordt gevonden in
het Sacramentarium Leonianum, 908 (Verona, Kapittelbibliotheek LXXXV), tweede
helft zesde eeuw. De tekst maakte deel uit van “Orationes et preces ieiunii
mensis VII”, IX alia missa <secreta> (Leonianum), “Missa pro conservandis
frugibus”, oratio super oblata (Fulda, Codex Theol. 231, ca 975), “Missa de
sterilitate terræ” (Cod. Ottonianus, Trente, elfde eeuw) en van de “Missa pro
pestilentia et fame” in diverse andere contemporaine en latere codices.
In het Missale Romanum 1962 is dezelfde
brontekst het Secretagebed van het misformulier ‘Ten tijde van hongersnood”
(Or. div. 14: Tempore famis).
(Zie: E. Moeller, J.M. Clément en B. Coppieters ’t Wallant, Corpus
Orationum, II, D, Brepols, Turnhout 1993, nr. 1698, p. 365.
S t r u c t u u r a n a l y s e e n s
t i j l f i g u r e n
De Oratio super munera van deze zondag is
met veel kunstig gekozen woorden opgebouwd en bestaat uit één enkele doorlopende zin: een openingszin met aan
de spits de anaklese Deus in de vocativusvorm, gevolgd door een relatieve bijzin,
ingeleid door het betrekkelijk voornaamwoord qui, die een tweevoudige heilsdaad
van God vermeldt (regel 1). Vervolgens richt de oratie richt zich in r. 2
rechtstreeks tot God met een imperativusvorm, ook in dit gebed afgezwakt door
de losse werkwoordsvorm quæsumus (verbum defectivum (onvolledig), slechts
bestaand uit de vormen quæso en quæsumus). Het “object” van het gebed is
uitgedrukt in de finale/doelaanwijzende
resp. consecutieve/gevolghebbende bijzin (r. 3) ingeleid door het voegwoord ut
dat de coniunctivusvorm van het prædicaat bij zich heeft vanwege het wens-,
gebedskarakter (coniunctivus optativus).
1. Deus, qui humani generis utramque substantiam
præsentium munerum et alimento vegetas et renovas sacramento,
2. tribue, quæsumus,
3. ut eorum et corporibus nostris subsidium non desit et
mentibus.
Ad
1
Aan
de spits de enkelvoudige anaklese Deus in de vocativusvorm, gevolgd door een
relatieve bijzin qui met twee prædicaten vegetas, Gij voedt, en renovas, Gij
vernieuwt, in de 2e persoon enkelvoud van de indicativusvorm
præsentis activi: de vermelde tweevoudige heilsdaad zet God immers scheppend,
dag aan dag en overal waar het H. Misoffer wordt gevierd, voort. De repetitio
van de coniunctie et…et benadrukt dit feit. Vegetas en renovas vertonen
eind-/klankrijm en alliteratie van de eind –s. Object van beide prædicaten is
het zinsdeel humani generis utramque substantiam, de tweevoudige wezenheid van
het menselijke geslacht/de menselijke natuur – met utramque substantiam in twee
congruerende accusativusvormen met eind-, klankrijm, nader toegelicht
door twee congruerende genitivusvormen, hier te beschouwen als genitivus
partitivus, de beide bestanddelen van de menselijke natuur, zoals mooi is vertaald in het Altaarmissaal.
Præsentium
munerum et alimento [vegetas] et [renovas] sacramento, en voedt met/door het
voedsel en hernieuwt met/door het sacrament van de hier
aanwezige offergaven: bijwoordelijke bepaling in de ablativusvormen alimento en
sacramento, als ablativus instrumentalis met eind-, klankrijm op –o, vergezeld
van twee congruerende genitivusvormen præsentium munerum met eind, klankrijm op
–m, die kunnen worden gelezen als genitivus explicativus. Præsentium is de
genitivus meervoud van het participium præsentis activi van het verbum esse,
bij munerum, genitivus meervoud, als adiectivum gebruikt. De elementen van de
zin: alimento vegetas / renovas sacramento onder elkaar geplaatst vormen een
chiasme (kruisstelling).
Ad
2
Tribue,
quæsumus, geef, bidden/vragen wij - hoofdzin met prædicaat in de
imperativusvorm, gevolgd door een tussenzin, bestaande uit de op zichzelf
staande werkwoordsvorm quæsumus, die de imperativusvorm afzwakt maar ook
mogelijk aan het ritmisch verloop van de zin bijdraagt.
Ad 3 ut eorum et corporibus nostris subsidium non
desit et mentibus.
Finale/consecutieve
bijzin ingeleid door het voegwoord ut, opdat/zodat met, bijgevolg, het prædicaat
[non] desit in de coniunctivusvorm: 3e persoon enkelvoud coniunctivi
præsentis activi van het verbum deesse: coniunctivus optavivus, opdat/zodat
niet ontbreke, niet moge ontbreken.
Subject
van het prædicaat is eorum subsidium, de hulp van hen, waarvan subsidium in de
nominativusvorm staat en vergezeld wordt door de bijvoeglijke bepaling eorum,
genitivusvorm meervoud van het aanwijzend voornaamwoord id, het. Eorum heeft
als antecedent præsentium munerum van r. 1.
Et
corporibus nostris […] et mentibus, en voor ons lichaam en voor onze ziel,
bijwoordelijke bepaling in de dativusvorm (dativus commodi, van voordeel). Het
bezittelijk voornaamwoord nostris, bij corporibus geplaatst, geldt ook
duidelijk voor mentibus.
Het
versterkende et…et (repetitie van het voorafgaande et…et, legt de nadruk op het
feit dat de hulp beide elementen van de menselijke natuur beoogt.
De
begrippen ‘humani generis utramque substantiam’ uit regel 1 zijn inhoudelijk
hetzelfde als ‘corporibus nostris et mentibus’ van regel 3.
Corporibus
nostris […] et mentibus vormen een hyperbaton.
Het
præfix sub van sub-sidium is een repetitio van het sub- van sub-stantiam van
regel 1.
Twee
composita van het verbum esse zijn in deze oratie gebruikt: præsentium (r. 1)
en desit (r. 3).
V o c a b u l a r i u m
Alimentum,
-, n. betekent voedsel, spijs. Synoniem hiermee is alimonia, æ, f.
Vegetare,
1, 1. levendig maken 2. gezond bewaren 3. voeden met het substantivum
vegetatio, onifs f. klinken helemaal Nederlands, ook vegetatief, plantaardig,
en vegetarisch.
Genus
humanum, het menselijk geslacht, de menselijke natuur. Dit
begrip werd veel gehanteerd in de documenten van Vaticanum II. De oratie van
vandaag bevat twee termen voor het begrip “mensen”: genus humanum en nostris
corporibus et mentibus: het eerste begrip is een algemene benaming voor een
totaliteit, het tweede begrip is een onderdeel van die totaliteit en een
specifieke categorie.
Substantia,
-æ f. is een begrip dat in tegenstelling tot het begrip ‘forma’ verwijst naar
de ‘binnenkant’ van iets of van personen. Dat laten de volgende betekenissen
zien: 1. wezen, natuur, aard 2.
zelfstandigheid, de zaak zelf 3. vermogen, bezit, goederen 4. vaste grond 5.
levensduur, bestaan 6. vast betrouwen, zekerheid. De theologische bagage bij
het begrip substantia gaat de context van deze bespreking te boven, maar de
nuttige dictionnaire ‘Le vocabulaire Latin des principaux thèmes liturgique’ van
A. Blaise & A. Dumas o.s.b. (Brepols 1966) geeft op p. 103 bij dit begrip vooral
de vertaalmogelijkheid “natuur” en dat helpt. Het Nederlands kent de
leenwoorden: substantie, substantiëel, substantief.
Utramque
is de accusativusvorm enkelvoud van het vrouwelijke van het onbepaalde
voornaamwoord uterque dat betekent: elk van beiden, beiden.
Subsidium,
-i, n. betekent in krijgstaal: 1. hulptroepen, versterking, reserve 2.
hulpmiddel en vandaar 3. hulp, steun, bescherming 4. toevlucht(oord). De in het
Nederlands afgeleide woorden zijn alle gerelateerd aan de grondbetekenis van
subsidium: steun, hulp.
Corporibus
et mentibus, een begrippenpaar dat onmiddellijk doet denken aan
het Latijnse adagium afkomstig van de Romeinse satirische dichter
Juvenalis (ca 60 in Latium geboren en + vóór 140): “Orandum est ut sit mens
sana in corpore sano… Voor een gezonde geest in een gezond lichaam moet gebeden
worden. Misschien is Juvenalis – het gezegde “brood en spelen” komt
overigen eveneens uit zijn pen – wel geïnspireerd door Homerus: “Een perfect
lichaam en een onberispelijke geest” (Odyssee III, 138). Dit was een veel
voorkomend thema in de antieke wereld. De stoïcijn Lucius Annæus Seneca de
Jongere (+65) schreef: “Houd vast aan
deze gezonde en nuttige levensregel: dat je het lichaam slechts zoveel toestaat
als nodig is voor een goede gezondheid. Het lichaam moet flink worden aangepakt
zodat het niet rebelleert tegen de geest” (Brief 7, 5 aan Lucilius).
G e t u i g e n i s
v a n d e V a d e r s
Jezus
zegt van zichzelf: “Ik ben het brood des levens. Uw vaderen die het manna
gegeten hebben in de woestijn, zijn niettemin gestorven, maat dit brood daalt
uit de hemel neer, opdat wie er van eet niet sterft. Ik ben het levende brood
dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand eet van dit brood, zal hij leven in
eeuwigheid.
Het
brood dat Ik zal geven, is mijn vlees, ten bate van het leven der wereld. Wie
mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem doen
opstaan op de laatste dag. Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed is
echte drank” (Jo 6, 48-51.54-55).
H.
Irenæus van Lyon
(Adv. Hæreses IV, 18, 5)
“Wij
offeren Hem van het zijne, en daarmee verkondigen wij tegelijk de onderlinge
gemeenschap en eenheid van vlees en geest en belijden tegelijk der verrijzenis
van beide. Want zoals het brood, dat van de aarde is, de aanroeping van God
ontvangend, niet langer gewoon brood is, maar de Eucharistie, uit twee
elementen bestaande, een aards en een hemels: zó zijn ook onze lichamen die de
Eucharistie ontvangen, niet langer meer bederfelijk, maar bezitten de hoop op
de verrijzenis”.
Origines
(In Num., Hom. 7,2)
“Oudtijds
was het manna een voedsel als in een raadsel, maar nu is het Vlees van Gods
Woord in werkelijkheid spijs, zoals Hijzelf het zegt: Mijn Vlees is waarlijk
spijs en Mijn Bloed is waarlijk drank”.
H.
Ambrosius van Milaan
(De Sacramentis, IV, 4)
“Het
was zeker een groot en eerbiedwaardig feit,
dat het manna voor de Joden uit de hemel regende, maar denk na! Wat is
groter, het manna uit de hemel of het lichaam van Christus? Vanzelfsprekend het
lichaam van Christus, die de Schepper is van de hemel. Daarenboven: wie het
manna gegeten heeft, is gestorven; wie dit lichaam gegeten zal hebben, zal de
vergeving van zonden verkrijgen en in eeuwigheid niet sterven.”
H.
Augustinus
(Uit Sermo 57,
7, 7)
“De
Eucharistie is voor ons brood voor elke dag. Maar dan moeten we het ook zó
ontvangen, dat wij daardoor niet alleen lichamelijk weer op krachten komen,
maar ook geestelijk. Want de kracht die door de Eucharistie te verstaan wordt
gegeven, is de eenheid: dat wil zeggen, nadat we in het lichaam van Christus
opgenomen zijn en zijn ledematen zijn geworden, zij wij wat wij ontvangen.
Slechts dan zal de Eucharistie werkelijk dagelijks brood voor ons zijn”.
H. Thomas van Aquino
(Opusculum 57,
In festo Corporis Christi, lect. 1-4)
“Toen
de Eniggeboren Zoon Gods ons deelachtig wilde maken aan zijn Godheid, nam Hij
onze natuur aan, opdat Hij, Mens geworden, ons mensen tot goden zou maken.
En
bovendien heeft Hij datgene, wat Hij van onze natuur aannam, geheel tot ons
heil doen dienen. Want zijn Lichaam droeg Hij op het altaar van het kruis op
aan God, zijn Vader, als slachtoffer tot onze verzoening. Zijn Bloed vergoot
Hij als losprijs en tegelijk als reinigingsbad, opdat wij, vrijgekocht van een
ellendige slavernij, van al onze zonden zouden gereinigd worden.
Maar
om te bewerken, dat er van zulk een grote weldaad bij ons altijd een
herinnering zou achterblijven, liet Hij de gelovigen zijn Lichaam achter als
spijs, onder de gedaante van brood, en zijn Bloed als drank onder de gedaante
van wijn.
O
kostbare en verrukkelijke maaltijd, heilbrengend en vol heerlijkheid! Want wat
kan er kostbaarder zijn dan deze maaltijd; waarin ons niet, als onder de oude
Wet, het vlees van kalveren en bokken te eten wordt voorgezet, maar Christus
zelf, waarachtig God? Wat is er meer te bewonderen dan dit sacrament?
Geen
sacrament ook is heilzamer dat dit, waarin wij gezuiverd worden van onze
zonden, waar de deugden worden vermeerderd en de geest wordt gevoed met een
overvloed van allerlei geestelijke gaven.
Het
wordt in de Kerk opgedragen voor levenden en doden, opdat allen er nut uit
zouden trekken, omdat het ook tot nut van allen werd ingesteld.
De
heerlijkheid van dit sacrament tenslotte kan door niemand ten volle worden
uitgedrukt, waar de geestelijke heerlijkheid in haar bron wordt genoten; en
hier wordt de herinnering gevierd aan die uiterste liefde, die Christus ons in
zijn lijden heeft getoond.
Om
dan ook de onmetelijkheid van die liefde inniger in de harten van de gelovigen
te prenten, heeft Hij bij het Laatste Avondmaal, toen Hij na de viering van het
Paasmaal vanuit deze wereld naar de Vader zou gaan, dit Sacrament ingesteld als
een blijvende gedachtenis aan zijn Lijden, als de vervulling van de oude
voorafbeeldingen, als het grootste van de wonderen, door Hem verricht, en liet
Hij deze na als een uitzonderlijke troost voor hen, die bedroefd over zijn
afwezigheid achterbleven”.
C o m m e n t a a r
De H. Mis is een offer, omdat zij de
gedachtenis is van het paasmysterie van Christus. Het offerkarakter van de Eucharistie
komt in de instellingswoorden zelf tot uiting: "Dit is mijn lichaam dat
voor u gegeven wordt" en "Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn
bloed, dat voor u wordt vergoten" (Lc 22, 19-20). In de Eucharistie geeft
Christus hetzelfde lichaam dat Hij voor ons op het kruis gegeven heeft,
hetzelfde bloed dat "voor velen vergoten wordt tot vergeving van
zonden" (Mt 26, 28) - CKK 1365.
De H. Mis is dus een offer, “omdat zij
het kruisoffer tegenwoordig stelt, omdat zij er de gedachtenis van is en er de
vruchten van toepast”, leerde samengevat ook het Concilie van Trente, in de
bijeenkomst van 17 september 1562.
De H. Pastoor van Ars schreef: “Alle
goede werken samen bereiken niet de waarde van één enkel Misoffer, want het
zijn de werken van de mensen; de H.Mis echter is het werk van God”. Vergeleken
met de H. Mis betekent zelfs het offer van de martelaren niets. Hier legt de
mens zijn leven in de handen van God; in de H.Mis is het God die zijn Lichaam
en Bloed voor de mens offert.
Op het woord van de priester daalt de
Heer uit de hemel neer en sluit zich in de kleine hostie op. De blik van God
wendt zich naar het altaar. “Hier is mijn geliefde Zoon, in Wie Ik mijn
welbehagen heb”. Aan de verdiensten van dit Offer kan God niets ontzeggen”.
De Algemene Inleiding bij het Missaal
van 1970 vat kernachtig de betekenis van de H. Mis samen: “De viering van de
mis, als handeling van Christus en van het hiërarchisch geordende volk van God,
is het middelpunt van heel het christelijk leven, zowel voor de universele als
voor de plaatselijke Kerk, alsook de gelovigen afzonderlijk. In de Mis ligt immers het hoogtepunt én van
de handeling waardoor God in Christus de wereld heiligt én ook van de eredienst
die de mensen aan de Vader brengen door Hem te aanbidden door Christus, de Zoon
van God in de Heilige Geest. Bovendien worden in de Mis de mysteries van de
verlossing zó gevierd in de loop van een jaar dat zij op een of andere wijze
tegenwoordig worden gesteld. Alle andere gewijde handelingen en alle werken van
het christelijk leven hangen ermee samen, komen eruit voort en zijn erop
gericht”.
Wie nadenkt over al hetgeen in deze
bijdrage is geschreven over de H. Mis, kan niet anders dan vervolgens de H. Mis
vieren met de benodigde aandacht en eerbied.