Wie een katholieke kerk binnengaat, zal onmiddellijk worden getroffen door het feit dat er in de ruimte kaarsen staan: de Paaskaars, kaarsen op het altaar en kaarsen bij beelden en afbeeldingen van heiligen. Laatstgenoemde kaarsen noemen wij ook wel devotie-kaarsen omdat met het opsteken van een kaars door de gelovigen hun eerbied tot uitdrukking wordt gebracht. Kaarsen geven licht, kaarsen geven warmte.
Het licht van de Paaskaars, ontstoken in de Paaswake, staat voor Christus die als licht der wereld op aarde is gekomen voor onze verlossing uit de gebrokenheid van het aardse bestaan. Bij de viering van de Eucharistie worden op het altaar de kaarsen aangestoken. Wie een kaarsje opsteekt bij Maria of bij een andere heilige en om voorspraak bidt bij de verhoring van zijn gebeden, wil dat er -als hij is vertrokken- een stoffelijk, waarneembaar teken achterblijft, waarmee als het ware de herinnering aan zijn gebed achterblijft.
Het opbranden van een kaars zouden wij misschien ook moeten zien als teken van de manier waarop een mens zich moet geven bij het realiseren van Gods unieke bedoeling met zijn leven; gezuiverd door de vlam en opgaand in en naar het Licht der wereld dat Christus is.