Onze levens zijn sterk op elkaar betrokken, zijn door ontelbare interacties met elkaar verbonden. Niemand leeft alleen. Niemand zondigt alleen. Niemand wordt alleen gered. In mijn leven komt steeds het leven van anderen binnen: in wat ik denk, zeg, doe en bereik. En omgekeerd komt mijn leven binnen in dat van anderen: ten kwade en ten goede. Dus is mijn gebed voor de ander hem niet vreemd, niet iets uiterlijks, ook na de dood niet. In de vervlechting van het bestaan kan mijn dank aan hem, mijn gebed voor hem, een stukje van zijn zuivering vormen. En daarbij hoeven we de aardse tijd niet om te rekenen in Gods tijd: in de gemeenschap van de zielen wordt de eenvoudige wereldtijd overstegen. Het is nooit te laat en nooit vergeefs het hart van de ander te beroeren. Zo wordt een belangrijk element van het christelijke begrip ‘hoop’ nogmaals duidelijk. Onze hoop is altijd ten diepste ook hoop voor de anderen; alleen zo is ze werkelijk ook hoop voor mijzelf.[40] Als christenen moeten wij ons nooit alleen maar afvragen: Hoe kan ik mezelf redden? We moeten ons ook afvragen: hoe kan ik anderen helpen, opdat anderen gered worden en voor anderen de ster van de hoop opgaat? Dan heb ik ook het meeste gedaan voor mijn eigen redding.
volledige tekst encycliek op website Vaticaan met Nederlandse vertaling Dr. Nelly Stienstra z.g.