Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Begin van het Boek van de profeet Haggai 1, 1 –
2,9
Aansporing tot wederopbouw van de tempel. De heerlijkheid van de
toekomstige tempel.
In het tweede regeringsjaar van koning Darius, op de eerste dag van de
zesde maand, richtte de Heer
zich bij monde van de profeet
Haggai tot Zerubbabel, zoon van Sealtiël
en gouverneur van Juda, en
tot Jozua, zoon van Josadak
en hogepriester:
‘Dit zegt de Heer
van de hemelse machten: Dit volk beweert dat de tijd nog niet gekomen is om de
tempel van de Heer
weer op te bouwen. Maar,’ zo sprak de Heer
bij monde van de profeet
Haggai, ‘is
de tijd dan wel gekomen om zelf in mooi afgewerkte huizen te wonen? En dat terwijl
mijn huis
nog een ruïne is! Nu dan – dit zegt de Heer
van de hemelse machten: Welke weg zijn jullie ingeslagen? Denk toch na! Jullie
hebben veel gezaaid
maar weinig geoogst; jullie eten maar raken nooit verzadigd, jullie drinken
maar nooit is het genoeg, jullie kleden je maar krijgen het nooit warm; de
dagloner krijgt zijn geld
maar het verdwijnt in een beurs vol gaten. Dit zegt
de Heer van de
hemelse machten: Welke weg zijn jullie eigenlijk ingeslagen? Ga
naar de bergen, haal daar hout en bouw mijn huis weer op. Met vreugde zal ik
het aanvaarden en er mij in al mijn luister tonen – zegt de Heer.
Jullie hebben veel verwacht, maar hoe weinig is
het geworden, en wat jullie wél binnenhaalden, is door mijn adem vernietigd. En
waarom? – spreekt de Heer
van de hemelse machten. Omdat mijn huis nog altijd een ruïne is, terwijl ieder
van jullie zich uitslooft voor zijn eigen huis. Daarom
onthoudt de hemel jullie zijn dauw en brengt de aarde niets meer op. Ik
heb het land en de bergen, het koren, de wijn
en de olie, al wat de aarde opbrengt, ieder mens en elk dier, en alles wat
jullie moeizaam tot stand hebben gebracht, met droogte getroffen.’ Zerubbabel, zoon van Sealtiël,
en Jozua, zoon van Josadak
en hogepriester,
en wie er van het volk nog over waren, luisterden naar de oproep die de Heer,
hun God, had gedaan; ze luisterden naar de woorden van de profeet Haggai, die door de Heer,
hun God, gezonden was. En het volk werd vervuld van vrees voor de Heer.
Maar Haggai, de bode van de Heer,
zei in opdracht van de Heer
tot het volk: ‘Ik ben bij jullie – spreekt
de Heer.’ Zo
zette de Heer Zerubbabel, zoon van Sealtiël
en gouverneur van Juda,
en Jozua, zoon van Josadak
en hogepriester,
en wie er van het volk nog over waren, ertoe aan te beginnen met het herstel
van de tempel van de Heer
van de hemelse machten, hun God. Ze gingen
aan het werk op de vierentwintigste dag van de zesde maand. In het tweede regeringsjaar van koning Darius, op de
eenentwintigste dag van de zevende maand, sprak de Heer opnieuw bij monde van de profeet Haggai. Hij droeg hem op: ‘Zeg tegen Zerubbabel, zoon van
Sealtiël en gouverneur van Juda, en tegen Jozua, zoon van Josadak en hogepriester, en tegen wie er van het volk nog over zijn: “Wie van jullie heeft deze tempel nog in zijn vroegere luister
gezien? En hoe ziet hij er nu uit? Jullie denken zeker dat het niets meer kan
worden!” Maar houd vol, Zerubbabel – spreekt de Heer
–, houd vol, Jozua, zoon van Josadak en hogepriester; jullie allen, bewoners van dit land, houd vol! – spreekt de Heer.
Werk door, ik ben bij jullie – spreekt de Heer van de hemelse machten. Dat heb ik jullie beloofd toen jullie wegtrokken uit Egypte; ik zal steeds in jullie midden aanwezig
zijn, wees dus niet bevreesd. Want dit zegt de Heer van de hemelse machten: Nog een korte
tijd, een ogenblik slechts, en ik zal de hemel en de aarde, de zee en het land
doen beven. Alle volken breng ik in beroering, hun
schatten zullen mij toevallen en mijn huis zal ik vullen met pracht en rijkdom – zegt de Heer van de hemelse machten. Het zilver is voor mij en het goud is voor mij – spreekt de Heer
van de hemelse machten. De luister van deze tempel zal
groot zijn, nog groter dan voorheen – zegt de Heer van de hemelse machten –, en van hieruit zal ik jullie vrede en voorspoed geven – spreekt de Heer
van de hemelse machten.’
Tweede
lezing
Uit het Commentaar op Aggeüs, van de H. Cyrillus,
bisschop van Alexandrië
(Cap. 14; PG 71, 1047-1050)
Mijn Naam is verheerlijkt onder de heidenen
Ten tijde van de komst van
onze Verlosser verscheen er een goddelijke tempel, die onvergelijkelijk
glorievoller was dan die oude tempel en zoveel voortreffelijker en
uitmuntender, als iemand meent dat de godsdienst volgens de Wet verschilt van
die in Christus en het Evangelie en de waarheid verschilt van de afschaduwing.
Wat dit betreft kan ook nog
het volgende gezegd worden, naar ik meen. Er bestond één tempel en alleen in
Jeruzalem en het éne Israëlitische volk bracht daar zijn offers. Maar nadat de
Eniggeborene aan ons gelijk werd, hoewel Hij was onze God en Heer en Hij ons doet stralen van vreugde, zoals de
Schrift zegt, is daarna heel de aarde gevuld met heilige woningen en ontelbare
aanbidders, die met geestelijke offers en reukwerken de God van al het
bestaande vereren. Dat is, meen ik wat Malachia als man Gods voorspelde: Want
Ik ben een groot koning, zegt de Heer en mijn Naam is geducht onder de volken
en op iedere plaats wordt aan mijn Naam een wierookoffer en een reine offerande
gebracht.
Het is dus de waarheid, dat
de glorie van de nieuwste tempel, dat is de Kerk, groter zal zijn. Voor hen,
die vol zorg zijn voor die tempel en aan de opbouw daarvan werken, zegt de
Profeet, zal als een vriendengeschenk van de kant van de Verlosser en als een
gave uit de hemel Christus worden geschonken, de vrede voor allen, door Wie wij in één Geest toegang hebben tot
de Vader, wanneer hij zegt: Ik zal vrede geven op deze plaats, om de
vrede des harten te verweven door ieder, die bouwt aan het oprichten van deze
tempel. Elders zegt ook Christus: Mijn
vrede geef Ik u. Hoe dit ten gunste werkt voor hen, die beminnen, zal
Paulus ons leren, als hij zegt: De vrede
van Christus, die alle begrip te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten
behoeden. Zo bad ook de wijze Jesaja: Heer,
onze God, geef ons uw vrede, want al wat ons ooit overkwam, hebt Gij ons
aangedaan. Zij toch, die eenmaal Christus’ vrede zijn waardig gekeurd,
kunnen gemakkelijk hun ziel bewaren en hun geest op juiste wijze gericht houden
op de beoefening der deugd.
Derhalve wordt aan eenieder,
die aan de vrede bouwt, ook die vrede beloofd. Want hetzij iemand aan de Kerk
bouwt, mystagoog of te wel vertolker van de heilige mysteriën is, hij staat
gegrondvest op het huis van God: hetzij hij er voor zorgt zich een levende en
geestelijke steen te tonen tot opbouw van een heilige tempel en een woonstede
van God in de Geest – zo iemand zal zeker dit voordeel behalen, dat hij niet
moeilijk het heil van zijn ziel kan verwerven.