Eerste lezing (Jes. 45,1.4-6)
Uit de profeet Jesaja.
Zo spreekt de Heer
tot Cyrus, zijn gezalfde,
die Hij bij zijn rechterhand heeft genomen
om de volkeren voor hem neer te werpen,
om koningen de gordels van de lenden te trekken,
om deuren voor hem open te stoten
en geen poort gesloten te laten:
“Het was omwille van mijn dienaar Jakob
en om Israël, mijn uitverkorene,
dat Ik u bij uw naam heb geroepen
en u een eretitel heb gegeven,
alhoewel gij Mij niet kende.
Ik ben de Heer, en niemand anders!
Buiten Mij is er geen God.
Ik heb u omgord zonder dat gij Mij kende,
zodat allen het nu kunnen weten,
die van het oosten en die van het westen:
Ik ben de Heer, en niemand anders!”
Tweede lezing (1 Tess. 1,1-5b)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Tessalonica.
Van Paulus, Silvánus en Timóteüs
aan de christengemeente van Tessalonica,
die is in God de Vader en de Heer Jezus Christus.
Genade voor u en vrede!
Wij zeggen God dank voor u allen,
telkens wanneer wij uw naam noemen in onze gebeden.
Onophoudelijk gedenken wij
voor het aanschijn van God, onze Vader,
uw werkdadig geloof, uw onvermoeibare liefde
en uw standvastige hoop op onze Heer Jezus Christus.
Wij weten, broeders en zusters, dat God u liefheeft
en dat gij door Hem zijt uitverkoren,
want wij hebben u het evangelie verkondigd,
niet alleen met woorden,
maar met kracht en heilige Geest en volle overtuiging.
Evangelie (Mt. 22,15-21)
In die tijd gingen de Farizeeën onder elkaar beraadslagen
hoe ze Jezus in zijn eigen woorden konden vangen.
Zij stuurden hun leerlingen met de Herodianen op Hem af met de vraag:
“Meester, wij weten dat Gij oprecht zijt
en de weg van God in oprechtheid leert;
Gij stoort U aan niemand,
want Gij ziet de mensen niet naar de ogen.
Zeg ons daarom:
Wat dunkt U, is het geoorloofd
belasting te betalen aan de keizer of niet?”
Maar Jezus doorzag hun valsheid en zei:
“Waarom probeert gij Mij te vangen, gij huichelaars?
Laat Mij de belastingmunt eens zien.”
Zij hielden Hem een geldstuk voor.
Hij vroeg hun:
“Van wie is deze beeldenaar en het opschrift?”
Zij antwoordden:
“Van de keizer.”
Daarop sprak Hij tot hen:
“Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt,
en aan God wat God toekomt.”