Heilig leven is zalig sterven
De H.Theresia
van Avila over de dood van haar vader
In
die tijd overviel mijn vader de ziekte, waaraan hij sterven zou en welke
slechts enkele dagen duurde. Ik kwam hem verplegen, maar ik was met al mijn
ijdele beslommeringen zieker naar de ziel dan naar het lichaam. Voor zover ik
weet, kwam ik echter in de tijd van mijn meest verdorven gesteltenis, waarover
ik hier spreek, nooit zover dat ik in staat van doodzonde verkeerde. Had ik dat
gemeend, voor niets ter wereld zou ik in die staat zijn gebleven. Ik leed veel
door zijn ziekte; ik geloof, dat ik hem op die wijze iets teruggaf voor hetgeen
ik bij de mijne had geleden. Hoewel ik mij zeer ziek voelde deed ik mezelf
geweld aan en, ofschoon met zijn heengaan voor mij alle vreugde en innig
verkeer heengingen – wij waren een en hij was alles voor mij – was ik toch
sterk genoeg om hem mijn droefheid niet te tonen en tot hij stierf, mezelf te
houden alsof ik er volstrekt niet onder leed. Maar toen ik het leven aan hem
zag ontvlieden, was het mij, of men mij de ziel uit het lichaam rukte: ik hield
zoveel van hem.
Het
stemde tot verheerlijking en dankbaarheid jegens God, te zien, hoe schoon hij
stierf, met welk een vreugde hij uit dit leven scheidde, welke vermaningen hij
ons gaf, nadat hij het H.Oliesel had ontvangen, hoe hij ons op het hart drukte
hem aan God aan te bevelen, barmhartigheid voor hem af te smeken, altijd God te
blijven dienen en er aan te denken, dat alles eens een einde neemt. Wenend zei
hij ons, dat het hem innig speet, zichzelf niet aan de dienst van God te hebben
toegewijd, dat hij een kloosterbroeder had willen zijn en zou wensen, behoord
te hebben tot de strengste orde, die er bestond. Ik ben er vast van overtuigd,
dat de Heer hem veertien dagen voor zijn dood had doen begrijpen dat zijn leven
ten einde liep. Vóór die tijd reeds was zijn toestand hoogst gevaarlijk, doch
hij wilde dit niet inzien; na die tijd was hij veel beter, ook de geneesheren verklaarden
dit, maar hij wilde er niet van horen en dacht er nog slechts aan, de zaken van
zijn ziel te regelen.
Het
meest leed hij van een hevige pijn in de schouders. Deze verliet hem in het
geheel niet en greep hem soms zo hevig aan, dat hij er onder gedrukt was. Omdat
hij een bijzondere godsvrucht had voor de Kruisdraging van de Heer, zei ik hem
dat hij moest denken dat de Heer hem iets wilde laten lijden van hetgeen
Hijzelf bij die marteling verduurde. Dit gaf hem zoveel troost, dat ik meen,
hem niet meer te hebben horen klagen.
Drie
dagen was hij bijna geheel buiten kennis. De dag, waarop hij stierf (1) gaf de
Heer hem het bewustzijn zo volledig terug, dat wij er over verwonderd stonden
en hij behield het, totdat hij midden onder de geloofsbelijdenis, die hij zelf
nog bad, de laatste adem uitblies. Hij lag daar als een engel en gerekend naar
de goede gesteltenis, waarin zijn ziel verkeerde, scheen hij mij, om zo te
zeggen, ook een engel.
Ik
weet niet, waarom ik dit alles heb verteld, tenzij om nog schriller licht te
werpen op mijn slecht leven. Wilde ik in iets op mijn vader lijken, dan had ik
mij, nu ik zo’n dood had aanschouwd en zo’n leven voor mij zag, toch moeten
beteren. Zijn biechtvader, een dominicaan van grote geleerdheid (2), twijfelde
er, zoals hij zei, niet aan, of hij ging recht naar de Hemel. Hij was sinds
enige jaren zijn biechtvader en prees hem om zijn reinheid van geweten.
(1) 24 december 1543
(2) Pater Vicente Barrón