zaterdag 17 oktober 2020

Lezingenofficie 29e zondag door het jaar Liturgia Horarum

Lezingen van het Lezingenofficie



Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing

Uit het begin van het boek Esther 1,1-3.9-13.15-16.19;2,5-10.16-17

Verwerping van Wasthi en uitverkiezing van Esther

Het was in de tijd van Ahasveros, de Ahasveros die regeerde over een rijk dat zich uitstrekte van India tot Nubië en dat honderdzevenentwintig provincies telde. In het derde jaar van zijn regering, toen hij in de burcht van Susa zetelde, richtte deze koning Ahasveros een feestmaal aan voor al zijn rijksgroten en hoge functionarissen; alle bevelhebbers van het leger van Perzië en Medië, de adel en de hoofden van de provincies waren aanwezig. Ook Wasti, de koningin, richtte een feestmaal aan, voor de vrouwen in het paleis van koning Ahasveros. Op de zevende dag, toen de koning door de wijn in een vrolijke stemming was, beval hij Mehuman, Bizzeta, Charbona, Bigta, Abagta, Zetar en Karkas – de zeven eunuchen die zijn persoonlijke dienaren waren – om koningin Wasti, getooid met het koninklijke diadeem, bij hem te brengen; hij wilde de rijksgroten van de volken haar schoonheid laten zien, want zij was mooi. Maar toen haar het bevel van de koning door de eunuchen werd overgebracht, weigerde koningin Wasti te komen. Dit ergerde de koning zeer en hij ontstak in woede. Hij wendde zich tot de wijzen, die kennis bezaten van het verleden. De koning was namelijk gewoon zijn zaken voor te leggen aan al zijn wet- en rechtsgeleerden. ‘Wat zegt de wet?’ vroeg de koning. ‘Wat moet er gebeuren met koningin Wasti, nu ze geen gehoor heeft gegeven aan het koninklijk bevel dat haar door de eunuchen is overgebracht?’ Daarop verklaarde Memuchan ten overstaan van de koning en de rijksgroten: ‘Niet alleen tegenover de koning heeft koningin Wasti zich misdragen, maar ook tegenover alle rijksgroten en alle volken in de provincies van koning Ahasveros.
Als het de koning goeddunkt, laat hij dan een koninklijk besluit uitvaardigen dat schriftelijk in de wetten van Perzië en Medië wordt vastgelegd, zodat het niet kan worden herroepen. Hierin moet bepaald worden dat Wasti koning Ahasveros niet meer onder ogen mag komen en dat de koning haar koninklijke waardigheid aan een ander zal geven, die beter is dan zij. Nu woonde er in de burcht van Susa een zekere Mordechai, een Jood. Hij was een zoon van Jaïr, de zoon van Simi, de zoon van Kis, uit de stam Benjamin. Hij was een van de mensen die samen met Jechonja, de koning van Juda, door koning Nebukadnessar van Babylonië als ballingen uit Jeruzalem waren weggevoerd. Deze Mordechai was de pleegvader van Hadassa, ook Ester genoemd, die een nicht van hem was en geen vader of moeder meer had. Na de dood van haar ouders had Mordechai haar als dochter aangenomen. Het meisje was lieftallig en mooi. Toen nu het besluit van de koning in een verordening bekend was gemaakt en er veel meisjes bij elkaar werden gebracht in de burcht van Susa, waar ze onder toezicht van Hegai kwamen te staan, werd ook Ester naar het koninklijk paleis overgebracht en onder toezicht van deze haremwachter gesteld. Het meisje stond hem aan en won zijn genegenheid. Daarom liet hij haar zonder uitstel de schoonheidsbehandeling en het voorgeschreven voedsel geven en stelde hij zeven voortreffelijke dienaressen uit het koninklijk paleis tot haar beschikking. Bovendien bracht hij haar samen met deze dienaressen over naar het mooiste gedeelte van het vrouwenverblijf. Ester had niet verteld uit welk volk of welke familie ze stamde; Mordechai had haar namelijk op het hart gedrukt dit niet bekend te maken. Zo werd Ester bij koning Ahasveros gebracht, in het koninklijk paleis, in het zevende jaar van zijn regering, in de tiende maand, de maand tebet. En de koning voelde voor Ester meer liefde dan voor alle andere vrouwen, meer dan alle andere meisjes verwierf zij zijn bewondering en genegenheid. Daarom deed hij haar de koninklijke hoofdband om en maakte haar koningin in de plaats van Wasti.

Tweede lezing
Uit de Brief van de Heilige Augustinus, bisschop, aan Proba
(Ep. 130, 8, 15. 17-9,18: CSEL 44,56-57. 59-60)
Moge ons verlangen door gebeden worden versterkt

Waarom laten wij ons door allerlei dingen verstrooien en zoeken wij hoe wij moeten bidden, uit vrees dat wij niet bidden zoals het behoort? Waarom zeggen wij niet liever met de psalm: Eén ding heb ik de Heer gevraagd, dit slechts begeer ik: in het huis des Heren te wonen al de dagen van mijn leven, om het genot van de Heer te overwegen en zijn tempel te bezoeken? Want daar zijn alle dagen niet alleen maar een komen en gaan en is het einde van de ene dag niet alleen maar het begin van de andere. Alle dagen zijn daar gelijk en zonder einde, waar het leven zelf geen einde heeft, van welk leven die dagen deel uitmaken.

Om nu dat zalige leven te verkrijgen, heeft het ware Leven zelf ons geleerd te bidden, niet in een vloed van woorden alsof wij in die mate verhoord zouden worden naarmate wij spraakzamer zouden zijn, terwijl wij toch tot Hem bidden die, zoals de Heer zelf zegt, weet wat wij nodig hebben, voor wij Hem erom vragen.
Waarom Hij dit doet, die toch al weet wat wij nodig hebben, voor wij er Hem om vragen, zou ons kunnen verwonderen, als wij niet begrepen, dat onze Heer en God niet ons verlangen wil leren kennen, dat Hem niet onbekend kan zijn, maar dat Hij ons verlangen wil versterken door ons gebed, opdat wij kunne begrijpen wat hij van plan is ons te geven. Want dat is zeer groot, maar wij zijn kleine en enghartig om te begrijpen. Daarom wordt ons gezegd: Zet uw hart open; vormt geen ongelijk span met de ongelovigen.

Want wij zullen des te begeriger zijn om een zo’n groot goed te verwerken (wat geen oog heeft gezien, omdat het geen kleur heeft; en geen oor heeft gehoord, omdat er geen geluid is; noch in een mensenhart is opgekomen, omdat het mensenhart eerst daarheen moet opstijgen) des te begeriger dus, naarmate wij dit ook geloviger aanvaarden, vaster verhopen en vuriger verlangen.

Als dan ons verlangen blijft voortduren, dan bidden wij steeds in dit geloof, in deze hoop en in die liefde. Daarom bidden wij met vaste tussenpozen van uren en tijde  ook met woorden tot God, om onszelf door die tekenen aan te manen, en wij voor onszelf duidelijk kunnen maken in hoeverre wij in dat verlangen zijn gevorderd, en wij onszelf nog meer aansporen om het te vergroten.. Want hoe vuriger onze ijver is, die vooraf gaat, des te kostbaarder is het effect. Door dit nu en door het woord van de Apostel: Bidt zonder ophouden, wat wordt er anders mee bedoeld dan: Verlangt zonder ophouden het zalige leven, dat geen ander is dan het eeuwig leven, van Hem te ontvangen, die alleen het geven kan.