Eerste lezing (2 Makk. 7,1-2.9-14)
In die dagen
werden zeven broers met hun moeder gevangen genomen.
De koning wilde ze dwingen van het verboden varkensvlees te eten
door ze met roeden en zwepen te geselen.
De eerste van hen, die optrad als hun woordvoerder, sprak als volgt:
“Waarom wilt gij ons ondervragen
en wat wilt gij van ons te weten komen?
Wij zijn bereid te sterven,
liever dan de wetten van onze voorouders te overtreden.”
Nadat de eerste gestorven was,
riep de tweede broer, kort voordat hij de geest gaf:
“Booswicht, gij kunt ons wel het tegenwoordige leven ontnemen,
maar de Koning der wereld zal ons, die voor zijn wetten sterven,
laten opstaan tot een eeuwig leven.”
Na hem werd de derde gemarteld.
Zonder enige vrees sprak hij:
“Ik heb deze ledematen van God gekregen;
uit eerbied voor zijn wetten doe ik er afstand van,
maar ik hoop ze eens weer terug te krijgen.”
De koning en zijn omgeving stonden verbaasd over zoveel moed
bij de jongeman,
die zijn folteringen zonder één moment van zwakte doorstond.
Toen hij dood was
werd de vierde broer op dezelfde wijze gefolterd en gepijnigd.
Op het punt te sterven riep hij nog uit:
“Het is niet zo erg door mensen omgebracht te worden,
wanneer wij mogen vertrouwen op Gods belofte,
dat Hij ons weer zal laten verrijzen.
Voor u echter zal er geen verrijzenis tot een nieuw leven zijn!”
Tweede lezing (2 Tess. 2,16-3, 5)
Broeders en zusters,
Moge de Heer Jezus Christus zelf,
moge God, onze Vader,
die ons zijn liefde heeft betoond, en die ons in zijn genade
eeuwige troost en blijde hoop heeft geschonken,
uw harten bemoedigen
en sterken met alle goeds, in woord en daad.
Voorts, broeders en zusters, bidt voor ons,
opdat het woord des Heren overal, zoals bij u,
zijn luisterrijke loop mag volbrengen,
en opdat wij verlost worden van die kwaadaardige en boze lieden;
want het geloof is niet aller deel.
Maar de Heer is getrouw:
Hij zal u sterken en behoeden voor de boze.
In de Heer vertrouwen wij op u,
dat gij doet wat wij bevelen en dit ook zult blijven doen.
Moge de Heer uw harten neigen tot de liefde Gods
en tot de standvastigheid van Christus.
Evangelie (Lc. 20,27-38)
In die tijd kwamen enigen van de Sadduceeën,
die de verrijzenis loochenen, bij Jezus
met de vraag:
“Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan:
Als iemand een getrouwde broer heeft die kinderloos sterft,
dan moet hij diens vrouw nemen
en aan zijn broer een nageslacht geven.
Nu waren er eens zeven broers.
De eerste trouwde en stierf kinderloos.
De tweede en de derde namen de vrouw
en de een na de ander stierven ze alle zeven
zonder kinderen na te laten.
Het laatste stierf ook de vrouw.
Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw?
Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.”
En Jezus sprak tot hen:
“De kinderen van deze wereld
huwen en worden ten huwelijk gegeven,
maar zij die waardig gekeurd zijn
deel te krijgen aan de andere wereld
en aan de verrijzenis uit de doden,
huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven.
Zij kunnen immers niet meer sterven,
omdat zij als engelen zijn;
en, als kinderen van de verrijzenis, zijn zij kinderen van God.
Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid
waar het gaat over de braamstruik,
doordat hij de Heer noemt:
de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob.
De Heer is toch geen God van doden, maar van levenden,
want voor Hem zijn allen levend.”