Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit
het boek van de Openbaring van de Apostel Johannes 1,4-6.10.12-18;2,26.28;3,5.12.10-21
Visioen van de Mensenzoon in zijn
majesteit
Van Johannes, aan de zeven gemeenten in Asia. Genade zij u en vrede van hem die is, die was
en die komt, en van de zeven geesten voor zijn troon, en van Jezus Christus, de betrouwbare getuige,
de eerstgeborene van de doden, de heerser
over de vorsten van de aarde. Aan hem die ons liefheeft en ons van onze zonden heeft bevrijd door zijn
bloed, die
een koninkrijk uit ons gevormd heeft en ons heeft gemaakt tot priesters voor God, zijn Vader –
aan hem komt de eer toe en de macht, tot in eeuwigheid. Amen. Op de dag van de Heer raakte ik in vervoering. Ik hoorde achter me
een luide stem, die klonk als een bazuin. Ik draaide me om, om te zien welke stem er
tegen mij sprak. Toen zag ik zeven gouden lampenstandaards, en daartussen iemand die
eruitzag als een mens. Hij was gekleed in een lang gewaad en had een gouden
band om zijn borst. Zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte wol of als
sneeuw, en zijn ogen waren als een vlammend vuur. Zijn voeten gloeiden als
brons in een oven. Zijn stem
klonk als het geluid van geweldige watermassa’s. In zijn rechterhand had
hij zeven sterren en uit zijn mond kwam een scherp, tweesnijdend zwaard. Zijn gezicht
schitterde als de felle zon. Toen ik hem zag viel ik als dood voor zijn
voeten neer. Maar hij legde zijn rechterhand op me en zei: ‘Wees niet bang. Ik
ben de eerste en de laatste. Ik ben degene die leeft; ik was dood, maar
ik leef, nu en tot in eeuwigheid. Ik heb de sleutels van de dood en van het
dodenrijk. Wie
overwint en mij navolgt tot het einde, zal ik macht geven over alle volken. Ik geef hem macht, zoals
mijn Vader die aan mij heeft gegeven. En ik zal hem ook de morgenster geven. Wie overwint zal zich ook
in het wit kleden. Ik zal zijn naam niet uit het boek van het leven schrappen,
maar juist voor hem getuigen ten overstaan van mijn Vader en zijn engelen. Wie overwint maak ik tot
een zuil in de tempel van mijn God. Daar zal hij voor altijd blijven staan. Ik
zal op hem de naam schrijven van mijn God en van de stad van mijn God, het
nieuwe Jeruzalem dat bij mijn God
vandaan uit de hemel zal neerdalen, en ook mijn eigen nieuwe naam. Ik sta voor de deur en
klop aan. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik binnenkomen, en
we zullen samen eten, ik met hem en hij met mij. Wie overwint zal samen
met mij op mijn troon zitten, net zoals ik zelf overwonnen heb en samen met
mijn Vader op zijn troon zit.
Tweede lezing
Uit
de verhandeling over het Gebed van Origenes, priester
Uw Rijk kome
Als het Rijk Gods
volgens het woord van onze Heer en Redder niet waarneembaar komt en men niet
kan zeggen: Kijk, hier is het, of: daar is het, maar het Rijk Gods in ons is,
want het woord is vlak bij, in onze mond en in ons hart, dan zal hij, die
bidt, dat het Rijk Gods moge komen – omtrent het Rijk Gods dat men in zich
heeft – heel juist bidden, dat het moge opgroeien, vrucht mag dragen en zijn
voltooiing vinden. Want in iedere heilige heerst God, en iedere heilige
onderhoudt de geestelijke wetten van God, die in hem woont als in een goed
bestuurde staat. Want de Vader is bij hem tegenwoordig en Christus heerst samen
met de Vader in die volmaakte ziel volgens het woord: Wij zullen tot hem
komen en ons verblijf bij hem vestigen.
Als wij steeds blijven
groeien zal dus het Rijk Gods, dat in ons is, zijn hoogtepunt bereiken, als
vervuld is, wat de apostel zegt, namelijk dat Christus, na al zijn vijanden
onderworpen te hebben, zijn Rijk aan God de Vader zal overgeven, opdat
God alles in allen zij. Laten wij hierom zonder ophouden in een door het
Woord vergoddelijkte zielestemming bidden en tot onze Vader in de hemel zeggen:
Uw Naam worde geheiligd, uw Rijk kome.
Maar dit ook moeten wij
omtrent het Rijk Gods bemerken: zoals heiligheid niets te maken
heeft met boosheid, noch het licht iets met de
duisternis, noch Christus iets met Belial, zo kan
het Rijk Gods niet bestaan naast het rijk van de zonde.
Als wij dus willen, dat God
in ons heerst, mag de zonde geenszins heersen in ons sterfelijk
lichaam, maar moeten wij onze aardse ledematen versterven en vrucht
voortbrengen in de Geest. Zodat God in ons als in een geestelijk paradijs kan
wandelen en alleen in ons kan heersen met zijn Christus, die in ons moge
zetelen aan de rechterhand van die geestelijke kracht, die wij verlangen te
ontvangen. Moge Hij daar zetelen totdat al zijn vijanden, die in ons zijn,
worden tot een voetbank voor zijn voeten, en elke heerschappij,
macht en kracht in ons onttroond wordt.
Want dan kan in ieder van
ons geschieden, en ook kan daar de laatste vijand, de dood, worden
vernietigd, zodat ook in ons Christus kan zeggen: Waar is, o dood, uw
prikkel? Onderwereld, waar is uw overwinning? Nu dus moge het
bederfelijke in ons zich bekleden met heiligheid en onbederfelijkheid;
en het sterfelijke, met uitbanning van de dood, beklede zich met de
onsterfelijkheid van de Vader, zodat wij nu reeds onder Gods heerschappij
ons te midden van de goederen van de wedergeboorte en de verrijzenis bevinden.
(Cap.
25: PG 11, 495-499)