Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Begin van het Boek van de profeet Daniël
1, 1-21
De trouw van
de jongemannen van Israël in het paleis van de koning van Babylon
In het derde
regeringsjaar van Jojakim, de koning van Juda, trok Nebukadnessar, de koning
van Babylonië, op naar Jeruzalem en belegerde de stad. De Heer leverde Jojakim,
de koning van Juda, aan hem uit en gaf hem een deel van de voorwerpen van Gods
tempel in handen. Hij nam ze mee naar Sinear, naar de tempel van zijn eigen
god, en liet ze daar in de schatkamer zetten. De koning gaf het hoofd van zijn
eunuchen, Aspenaz, opdracht een aantal Israëlieten van koninklijke en voorname
afkomst naar zijn paleis te brengen. Het moesten jongemannen zonder
lichamelijke gebreken zijn, aantrekkelijk om te zien, rijk aan kennis,
ontwikkeld en met een scherp verstand, en bovendien geschikt om aan het hof te
dienen. Aspenaz moest hen onderwijzen in de geschriften en de taal van de
Chaldeeën. De koning wees hun een dagelijkse hoeveelheid toe van de spijzen en
de wijn van zijn tafel. Na drie jaar onderricht zouden ze in dienst van de
koning treden. Onder hen waren enkele Judeeërs: Daniël, Chananja, Misaël en
Azarja. Maar de hoofdeunuch gaf hun andere namen; Daniël noemde hij
Beltesassar, Chananja Sadrach, Misaël Mesach en Azarja Abednego. Daniël was
vastbesloten zich aan de reinheidsvoorschriften te houden en hij vroeg de
hoofdeunuch toestemming zich van de spijzen en de wijn van de tafel van de
koning te onthouden. God zorgde ervoor dat de hoofdeunuch Daniël gunstig gezind
was. Toch zei de hoofdeunuch tegen hem: ‘Ik ben bang voor mijn heer, de koning;
hij heeft bepaald wat jullie zullen eten en drinken, en als hij vindt dat
jullie er slechter uitzien dan jullie leeftijdsgenoten zal hij mij daarvoor
verantwoordelijk stellen.’ Daarop richtte Daniël zich tot de kamerheer die de
hoofdeunuch aan hem en aan Chananja, Misaël en Azarja had toegewezen: ‘Neem de
proef op de som en laat uw dienaren tien dagen alleen groente eten en water
drinken. Vergelijk ons uiterlijk daarna met dat van de jongemannen die de
koninklijke spijzen eten, en beslis dan over uw dienaren op grond van wat u
ziet.’ De kamerheer ging op het voorstel in en gaf hun tien dagen. Aan het eind
van de tien dagen zagen zij er gezonder en beter doorvoed uit dan alle
jongemannen die de koninklijke spijzen voorgezet hadden gekregen. Dus diende de
kamerheer hun geen koninklijke spijzen en wijn meer op, maar gaf hij hun alleen
nog groente. En God schonk de vier jongemannen wijsheid, kennis en verstand van
alle geschriften; bovendien was Daniël bij machte alle mogelijke visioenen en
dromen uit te leggen. Toen de door de koning vastgestelde tijd verstreken was,
leidde de hoofdeunuch alle jongemannen voor Nebukadnessar. De koning sprak met
hen, en niemand kon zich met Daniël, Chananja, Misaël en Azarja meten. Zij
traden in dienst van de koning. En over welke kwestie van wijsheid of inzicht
de koning hen ook raadpleegde, hij vond hen tien keer zo voortreffelijk als
alle magiërs en bezweerders in heel zijn rijk. Daniël bleef aan het hof tot het
eerste jaar van het koningschap van Cyrus.
Tweede
lezing
Begin van de
Homilie van een Schrijver uit de tweede eeuw
Christus wilde redden wat verloren liep
Broeders, wij
moeten zo over Jezus Christus denken als over onze God, als over onze Rechter
van levenden en doden. Ook moeten we niet gering denken over ons heil. Want als
wij gering over Hem denken, verwachten wij ook weinig van Hem te ontvangen. Al
wie dit alles als een onbeduidend iets aanhoren, zondigen wij, en wij zondigen
ook, als wij niet weten vanwaar wij geroepen zijn en voor Wie en voor welke plaats
en hoeveel Jezus Christus voor ons heeft moeten lijden.
Want welke
beloning of welke Hem waardige vrucht, die Hij ons zelf gegeven heeft, zullen
wij aan Hem gven? Hoe grote weldaden hebben wij in waarheid niet aan Hem te
danken? Hij schonk ons immers het licht; als een Vader heeft Hij ons als zijn
kinderen geroepen, en ons behouden toen wij verloren dreigden te lopen. Hoe
kunnen wij Hem dan danken of welke beloning als vergelding kunnen wij Hem geven
ter genoegdoening voor hetgeen wij van Hem ontvingen? Wij, die zwak waren van
geest, die steen en hout aanbaden, die goud en zilver en koper, werken van
mensen aanbaden; terwijl heel ons leven niets anders was dan de dood. Toen wij
dan omgeven waren door donkerte en ons zicht vol was met die duisternis, kregen
wij door zijn Wil het gezicht weer terug, om die nevel rondom ons te verdrijven
Want Hij had
medelijden met ons en innerlijk bewogen redde Hij ons, toen Hij in ons veel
dwaling en ondergang zag, en wij geen enkele hoop hadden op redding dan alleen
op die van Hem kwam. Want Hij riep ons, die niet waren, en wilde dat wij uit
het niet tot bestaan zouden komen.
Verheug u, onvruchtbare, die niet baart, barst los in
gejubel, gij die geen barensnood kent. Want talrijker zijn de kinderen van de
verlatene dan die der gehuwde. Wat de profeet zei: Verheug u, onvruchtbare, die niet baart, dat heeft op ons
betrekking; want onvruchtbaar was onze Kerk voordat haar kinderen werden
geschonken. Maar wat hij zegt: Roep luid,
gij die geen barensnood kent, betekent dit: laten wij luid hardop onze
gebeden tot God richten, niet als verzwakten (zoals zij die baren). Maar wat
hij zegt: Want talrijker zijn de kinderen
van de verlatene dan die der gehuwde, betekent: want ons volk scheen
verlaten en van God beroofd, maar nu wij geloven, zijn wij in de meerderheid,
vergeleken met hen, die meenden God te bezitten.
Nog een andere
schriftuurplaats zegt: Ik ben niet
gekomen om rechtvaardigen, maar om zondaars te roepen. Dit wil zeggen, dat
Hij moest redden, die dreigden om te komen. Want groot en bewonderenswaardig is
dit: ondersteunen, niet wat staat, maar wat dreigt te vallen. Zo wilde Christus
redden, wat verloren zou gaan, en Hij heeft er inderdaad velen gered, toen Hij
kwam en ons riep, die verloren dreigden te lopen
(Cap 1, 1 — 2, 7: Funk 1,
145-149)