Ad
Officium lectionis
Lectio altera
Ex Sermónibus
sancti Leónis Magni papæ
(Serm.
92, 1. 2. 3: PL 54, 454-455)
Tweede lezing
Uit
de Preken van de H. Leo de Grote, paus
(Serm. 92, 1. 2. 3: PL 54, 454-455)
Zoals
iemands werk is, zo is ook zijn beloning
De Heer zegt: Als uw gerechtigheid niet uitgaat boven die van schriftgeleerden en
farizeeën, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der hemelen. Hoe zal
inderdaad de gerechtigheid daarboven uitgaan, als niet de barmhartigheid triomfeert over het oordeel? En wat is zo billijk en
rechtvaardig en gerechtvaardigd dan dat het schepsel, gevormd naar het beeld en
de gelijkenis van God, zijn Schepper navolgt, die het herstel en de heiliging
van de gelovigen gegrondvest heeft in de vergeving der zonden, zodat de
gestrengheid van de vergelding werd weggenomen, elke straf werd kwijt
gescholden, de schuldige aan de onschuld werd teruggegeven, en zo het einde van
de misdaden het begin werd van de deugden?
Hierin kan de schriftelijke gerechtigheid
uitgaan boven schriftgeleerden en farizeeën, niet door de wet af te schaffen,
maar door het vleselijke inzicht af te wijzen. Vandaar, dat ook de Heer, toen
Hij zijn leerlingen de manier van vasten wilde voorhouden, zei: Als gij vast, zet dan geen somber gezicht
zoals de schijnheiligen. Zij vertrekken hun gezicht om de mensen te tonen, dat
zij aan het vasten zijn. Voorwaar, Ik zeg u: Zij hebben hun loon al ontvangen. Wat
voor loon tenzij de lof der mensen? Uit verlangen daartoe wordt dikwijls de
schijn van gerechtigheid aangenomen, en waar geen zorg is voor een goed
geweten, bemint men de valsheid van de faam; zodat de boosheid, waarvan men
zich heimelijk bewust is, zich verblijdt in een op bedrog berustende (goede)
naam.
Voor hem, die God bemint, is het voldoende
Hem te behagen, Die men bemint; omdat er geen grote beloning verlangd wordt dan
de liefde zelf. Want zo is de liefde uit God, omdat God zelf liefde is. Daarom
verheugt zich de vrome en reine geest in die mate in het bezit van Hem, dat hij
in niets anders buiten Hem zijn genoegen wil vinden. Want zeer waar is het, wat
de Heer zegt: Waar uw schat is, daar zal
ook uw hart zijn. Maar wat is de schat van de mens anders dan de
verzameling van zijn vruchten en van zijn werken? Want wat men zaait, dat zal men ook oogsten, en zoals iemands werk
is geweest, zo is ook zijn beloning. Het hart toch zorgt datgene te bereiken,
wat hem genot en vreugde brengt, Maar omdat er veel soorten van rijkdom bestaan
en voorwerpen van vreugde, die van elkaar verschillen, is voor eenieder het
voorwerp van zijn genegenheid zijn ‘schat’. Als dit gaat over een aardse
genegenheid, maakt het de mens niet gelukkig door het bezit van dat voorwerp,
maar ongelukkig.
Zij
echter, die smaken wat boven en niet wat op aarde is, en die niet gericht zijn
op het vergankelijke, maar op het eeuwige, bezitten daarin onbederfelijke en
verborgen rijkdommen, waarover de Profeet zegt: Onze schat, ons heil is gekomen, wijsheid en kennis en naastenliefde
afkomstig van de Heer: dat zijn de schatten van de gerechtigheid, waardoor
met de hulp van Gods genade zelfs aardse goederen in hemelse worden omgezet,
omdat veel rijkdommen, die ofwel iemand op rechtvaardige wijze zijn nagelaten,
of op andere wijze zijn verworven, als instrumenten van naastenliefde gebruik
kunnen worden. Als men tot ondersteuning van armen wegschenkt van zijn
overvloed, verzamelt men zelfs onvergankelijke rijkdommen. Want wat men aan
aalmoezen offert, is niet meer onderhevig aan verkwisting. Zulke mensen hebben
met recht hun hart bij hun schat. Want allergelukkigst is het met zijn
rijkdommen zó te handelen dat ze groeien, zonder bevreesd behoeven te zijn voor
verlies.