maandag 25 november 2019

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomada XXXIV per annum Feria III Ad fontem venies, ipsam lucem videbis. Gij zult bij de Bron komen en het Licht zelf zien.

  Ad Officium lectionis


Lectio altera

Ex Tractátibus sancti Augustíni epíscopi in Ioánnem
(Tract. 35, 8-9: CCL 36, 321-323)
Ad fontem venies, ipsam lucem videbis
Nos ipsi Christiáni, in comparatióne quidem infidélium, lux iam sumus; unde dicit Apóstolus: Fuístis enim aliquándo ténebræ, nunc autem lux in Dómino; sicut fílii lucis ambuláte. Et álibi dixit: Nox præcéssit, dies autem appropinquávit; abiciámus ergo ópera tenebrárum et induámus nos arma lucis; sicut in die honéste ambulémus.
Tamen quia in comparatióne illíus lucis ad quam ventúri sumus, adhuc non est étiam dies in quo sumus, audi Petrum apóstolum. Delátam dicit Dómino Christo vocem de magnífica potestáte; Tu es Fílius meus diléctus, in quo bene sensi. Hanc vocem, inquit, nos de cælo audívimus delátam, cum essémus cum illo in monte sancto. Sed quia nos non ibi fúimus et istam vocem de cælo tunc non audívimus, ait ad nos ipse Petrus: Et habémus certiórem prophéticum sermónem, cui bene fácitis attendéntes, sicut lucérnæ in obscúro loco, donec dies lucéscat, et lúcifer oriátur in córdibus vestris.
Quando ergo Dóminus noster Iesus Christus vénerit, et, sicut dicit étiam apóstolus Paulus, illumináverit occúlta tenebrárum et manifestáverit cogitatiónes cordis, ut laus sit unicuíque a Deo, tunc præsénte tali die lucérnæ non erunt necessáriæ: non legétur nobis prophéta, non aperiétur codex Apóstoli, non requirémus testimónium Ioánnis, non ipso indigébimus Evangélio. Ergo omnes Scriptúræ tolléntur de médio, quæ nobis in huius sæculi nocte tamquam lucérnæ accendebántur, ne in ténebris remanerémus.
Istis ómnibus sublátis, ne quasi nobis lúceant indigéntibus, et ipsis homínibus Dei, per quos hæc ministráta sunt, nobíscum lumen illud verum clarúmque vidéntibus, remótis ergo his adiuméntis, quid vidébimus? Unde pascétur mens nostra? unde obtútus ille lætábitur? unde erit illud gáudium quod nec óculus vidit nec auris audívit nec in cor hóminis ascéndit? quid vidébimus?
Obsecro vos, amáte mecum, cúrrite credéndo mecum; pátriam supérnam desiderémus, supérnæ pátriæ suspirémus, peregrínos nos esse hic sentiámus. Quid tunc vidébimus? Dicat nunc Evangélium: In princípio erat Verbum, et Verbum erat apud Deum, et Deus erat Verbum. Unde tibi ros inspérsus est, ad fontem vénies; unde rádius per oblíqua et per anfractuósa tibi ad cor tenebrósum missus est, nudam ipsam lucem vidébis, cui vidéndæ ferendæque mundáris. Dilectíssimi, Ioánnes ipse dicit, fílii Dei sumus, et nondum appáruit quid érimus; scimus quia cum apparúerit, símiles ei érimus, quóniam vidébimus eum sícuti est.
Séntio vestros afféctus attólli mecum in supérna; sed corpus quod corrúmpitur, ággravat ánimam; et déprimit terréna inhabitátio sensum multa cogitántem. Depositúrus sum et ego códicem istum, discessúri estis et vos quisque ad sua. Bene nobis fuit in luce commúni, bene gavísi sumus, bene exsultávimus; sed cum ab ínvicem recédimus, ab illo non recedámus.

Tweede lezing
Uit de Verhandelingen op het Johannes-Evangelie, van de H. Augustinus, bisschop
(Tract. 35, 8-9: CCL 36, 321-323)

Gij zult bij de Bron komen en het Licht zelf zien

Wij christenen zijn, in vergelijking met de ongelovigen, reeds een licht. Vandaar zegt de Apostel: Eens waart gij duisternis, nu echter kinderen van het licht. En elders zegt hij: De macht loopt ten einde, de dag breekt aan. Laten wij ons dan ontdoen van de werken der duisternis en de wapenrusting van het licht aantrekken. Laten wij ons behoorlijk gedragen, als op klaarlichte dag.

Maar omdat in vergelijking met dat Licht, waartoe wij zullen komen, zelfs de dag waarin wij leven, nog als nacht is, laten wij een luisteren naar de Apostel Petrus. Hij zegt, dat er voor de Heer Christus een stem kwam van boven, een stem van glorievolle macht: Gij zijt mijn geliefde Zoon, in Wie Ik mijn welbehagen heb. Die stem, zegt hij, hebben wij vanuit de hemel gehoord, toen wij met Hem op de heilige berg waren. Maar omdat wij daar niet waren en wij die stem vanuit de hemel niet hebben gehoord, zegt dezelfde Petrus tot ons: Hierdoor kreeg voor ons het woord van de profeten nog meer gezag. Ook gij doet er wel aan daarop acht te geven als op een lamp, die licht verspreidt in een donkere ruimte tot het ogenblik, dat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw harten.

Wanneer dus onze Heer Jezus Christus komt en Hij, zoals ook de Asostel Paulus zegt, wat in het duister verborgen was, in het licht zal stellen, en openbaar zal maken wat er in de harten omgaat, zodat ieder van God de lof ontvangt,  (die hem toekomt) dan zullen op zo’n dag de lichten niet meer nodig zijn. De profeet zal ons dan niet worden voorgelezen; het boek van de Apostel zal niet worden geopend; wij zullen niet zoeken naar de getuigenis van Johannes; ja, dan zullen wij het Evangelie zelf niet meer nodig hebben. Alle heilige Schriften zullen uit ons midden worden weggenomen, die ons in de nacht van deze wereld als lampen hebben verlicht om niet in de duisternis te blijven.

Als dan al die geschriften zijn weggenomen, om niet langer voor ons te schijnen alsof wij dat nodig hadden, en ons ook de mannen Gods zijn ontnomen, door wie die lampen werden bediend, en die dan met ons het ware en heldere licht zien – als dan al die hulpmiddelen van ons zijn weggenomen – wat zullen wij dan zien? Waarmee zal onze geest dan worden gevoed? Waarin zal die aanschouwing zich dan verheugen? Vanwaar zal die vreugde komen over wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord noch wat er in een mensenhart is opgekomen? Wat zullen wij dan zien?
Ik bezweer u, bemint met mij, loopt in geloof met mij. Laten wij verlangend uitzien naar het vaderland daarboven, laten wij verzuchten naar dat hemelse vaderland, laten wij ons hier voelen als pelgrims. Wat zullen wij dan zien? Laat het Evangelie het zeggen: In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Vanwaar ge tot nu toe slechts een paar dauwdruppels hebt ontvangen, zult ge nu tot de Bron zelf komen. Vanwaar tot nu toe slechts van terzijde een gebroken lichtstraal doordrong tot uw duister hart, zult ge nu onverhuld het Licht zelf aanschouwen, en om dit te zien en te kunnen verdragen wordt ge gereinigd. Johannes zelf zegt: Geliefden, nu reeds zijn wij kinderen van God, en wat we zullen zijn, is nog niet geopenbaard. Maar wij weten, dat wanneer Hij zich openbaart, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is.
Ik gevoel, dat uw genegenheden met mij naar boven zijn gericht. Maar het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel, en de aardse tent belemmert de geest bij het denken. Ik zal dit boek neerleggen, en gij zult uit elkaar gaan, ieder naar het zijne. Het was goed in dit gemeenschappelijk licht; wij hebben ons er echt verheugd en hebben gejuicht; maar al gaan wij ook uit elkaar, van dat licht willen wij niet scheiden.