Het is november, de maand van het stervende licht op aarde en van de vallende bladeren.
November is ook de maand van de zalige zielen van het vagevuur.
De Kerk bidt voor hen en gedenkt hen; en samen met hen denken wij aan het einde der tijden en het Laatste Oordeel, zoals wij dat gisteren meer uitdrukkelijk hebben gedaan bij het zingen van de sequens Dies iræ.
Maar boven haar “lijdende en strijdende” kinderen uit, boven alle zonde en dood, houdt de Kerk steeds vast aan de belofte van het nieuwe leven, rijst de vreugde van een eeuwige Paasmorgen voor zoverre ieder lid van de Kerk van Christus trouw is. Nooit zal het Alleluia wellicht blijder klinken dan op het einde van de “dies iræ”, wanneer de glorie van Christus’ overwinning op zonde en dood allen, die zijn woorden metterdaad ter harte hebben genomen, zal doorstralen.
De Verrijzenis van Jezus is voor ons christenen, a fortiori voor ons Kanunnikessen van het H. Graf, het keerpunt in de geschiedenis, de centrale pijler van het christendom en een allesbeheersende werkelijkheid.
Het mysterie van Christus’ Kruisdood en Verrijzenis voltrekt zich iedere dag opnieuw op het altaar. Die realiteit zou iedere christen in zijn eigen persoon en in zijn leven werkelijkheid moeten laten worden; dat dit echter gepaard gaat met lijden is duidelijk . . .
Morgen, op de laatste zaterdag vóór de Advent sluit de Kerk het kerkelijk jaar af. Voor de Orde van het Heilig Graf betekent dit de afsluiting van de voortgezette Paastijd, gevierd met de Votiefmis van de Verrijzenis en het Goddelijk Officie van Pasen. Dit ordeseigen gebruik steunt op de liturgie van de H. Grafkerk zoals de kanunniken deze te Jeruzalem in de 12e eeuw praktiseerden. Vermeldingen ter zake vinden we in de Latijnse Codex Barbarinus (Bibliotheca Vaticana) 659, uit 1160, in het Rituale Ecclesiæ S. Sepulcri , folio 18-19 en in het 15e eeuwse Antiphonarium van de kanunniken van het H. Graf van Sint Odiliënberg: (…) Dominica proxima ante Adventum Domini fiat de commemoratione dominici Resurrectionis”, (Op de zondag vlak voor de Advent viere men de gedachtenis van de Verrijzenis van de Heer) met dit verschil dat de gedachtenis van de laatste zondag naar de laatste zaterdag vóór de Advent is verplaatst. In ieder geval reeds vóór 1925.
Het is zeker geen toeval dat de lectio altera van het Goddelijk Offficie van morgen een fragment is van Preek 256 van Sint Augustinus ( Sermo 156, 1.2.3., PL 38, 1191-1193) waarin hij oproept het ‘Alleluia te zingen voor de goede God die ons van het kwaad heeft verlost. Laten we hier het Alleluia zingen, nu wij nog vol zorgen zijn, om het eens dáár te kunnen doen waar wij veilig zijn. (…) Te midden van gevaren, in bekoringen, die zowel van anderen als van onszelf komen, ons Alleluia zingen (…). Laten we het nú zingen, niet in genoeglijke rust, maar tot troost bij het zwoegen. Geef u niet over aan lusteloosheid, zing en ga voort, ga voort in het goede’.
De blijvende voortzetting van de Verlossing is de eeuwige lof, die de herstelde schepping aan God kan brengen door Christus, zo mooi uitgedrukt in het Canticum Benedicite uit het Boek Daniël (3, 57-88, 56) dat wij in alle vroegte op zondag ( I & III van het psalterium) zingen. Vanuit onze oorsprong in Jeruzalem hebben wij ons bij deze voortdurende lof aangesloten in naam van heel de Kerk, in naam van heel de schepping, in naam van heel de mensheid. Het is een opdracht en een voorrecht aan de lofzang, die eeuwig weerklinkt in de hemel en die onze Hogepriester Jezus Christus in deze ballingschap is begonnen en door de Kerk in de loop der eeuwen steeds is voortgezet, met trouw en volharding in het dagelijkse Getijdengebed bij te mogen dragen. Moge deze lofzang zich verenigen met die van de Engelen, de Heiligen en alle zaligen en door hen gebracht worden aan “Hem die gezeten is op de troon en aan het Lam” (Apoc 5, 13).
Een nieuw liturgisch jaar wordt voor ons geopend en opnieuw beleven we met de Kerk een nieuw komen, een nieuwe oproep van Hem die altijd tegenwoordig is; een nieuw antwoord, een nieuwe beslissing van onze kant. Wijden wij ons opnieuw met alle bereidheid van ons hart aan alle mysteries, en werken van Christus die komt. Laten we die ontvangen en aan ons geschieden, maar ook eraan meewerken als Gods Volk.
“Ad te levavi animam meam” - Ik heb mijn ziel geheven tot U, mijn God. Met dit vers (1) uit Psalm 24 – een boetepsalm van David waarin hij zijn jeugd aanklaagt en zich alleen beroept op zijn Godsvertrouwen - leidt de liturgie het H. Misoffer op deze eerste zondag in en zingt het bij de offergang. Is dit ook ons antwoord op het “levate capita vestra” (heft uw hoofden omhoog) uit het Evangelie (Lc 21, 25-28. 34-36) van deze 1e zondag (jaar C) dat over Christus’ Wederkomst spreekt?
Het is goed bij alle begin aan het einde te denken. Wie een nieuw pad inslaat, moet weten waarheen het leidt. Ook dit jaar brengt ons weer een stap dichter bij het einde, en ons einde is Christus. Hij is de levende toetssteen die de innerlijke waarde van onze persoonlijkheid in de glans van Zijn heiligheid aan onszelf en aan de wereld openbaren zal in zoverre wij Hem uitnodigen in ons te leven.
Wat kunnen we doen? Nu en altijd onze ogen opheffen naar God en ons volledig overgeven in Zijn handen. God wordt mens, God wordt een Kind, onze overgave is een opnemen van Hem.
Onze weg voert als het ware van de kribbe via lijden en kruis naar de verrijzenis. Kind geworden met het Christenkind kunnen we tot de volmaakte mannenmaat uitgroeien, door de oude mens uit te doen en de nieuwe mens aan te doen. Dat kunnen we slechts door ons met Christus in hart en ziel te verenigen, zodat ons leven God welgevallig is. Heel nuchter zegt de H. Paulus in dit verband in de tweede lezing van deze zondag: “Gij kent de voorschriften die wij u op gezag van de Heer Jezus gegeven hebben” (1 Tess 4, 2).