Lectio altera
Ex Sermónibus
sancti Augustíni epíscopi
(Sermo
21, 1-4: CCL 41, 276-278)
Tweede lezing
Uit de
Preken van de H. Augustinus, bisschop
(Sermo
21, 1-4: CCL 41, 276-278)
Het hart van de rechtvaardige zal zich verheugen in de Heer
De
rechtvaardige zal zich verheugen in de Heer en op Hem hopen, en alle oprechten
van hart zullen juichen. Dit
hebben wij met alle zekerheid met de mond en het hart gezongen. Zowel het
geweten als de christelijke tong hebben samen deze woorden tot God gezegd: De rechtvaardige zal zich verheugen,
niet in de wereld, maar in de Heer. Het
licht is voor de rechtvaardige opgegaan, staat er elders, en de vreugde voor die oprecht van hart
zijn. Gij zoekt misschien waar de vreugde te vinden is. Hier hoort ge het: de rechtvaardige zal zich verheugen in de
Heer. En elders: Verheug u in de
Heer, en Hij zal de verlangens van uw hart vervullen.
Wat wordt ons beloofd? Wat
aangeboden? Wat bevolen? Wat gegeven? Dat wij ons verheugen in de Heer. Maar
wie zal zich verheugen in wat hij niet ziet? Of zien wij soms de Heer? Dat
bereiken we in de tijd die ons beloofd is. Maar nu wandelen wij in het geloof zolang wij in het lichaam zijn, ver van de
Heer. Door het geloof, niet door de aanschouwing. Wanneer door de
aanschouwing? Wanneer vervuld wordt wat dezelfde Johannes zegt: Geliefden, nu reeds zijn wij kinderen van
God, en wat wij zullen zijn, is nog niet geopenbaard. Maar wij weten, dat
wanneer Hij zich openbaart, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem
zullen zien zoals Hij is.
Dan dus bestaat de grote en
volmaakte vreugde, dan de volle blijdschap, waar geen hoop ons meer zoogt, maar
de werkelijkheid ons voedt. Maar ook nu reeds, vóór de werkelijkheid voor ons
verschijnt, vóór wij tot die werkelijkheid komen, verblijden wij ons in de
Heer. Want geen geringe vreugde bezit de hoop, die later werkelijkheid zal
worden.
Laten we daarom nu in de hoop
beminnen. Aldus zegt de Schrift: De rechtvaardige
zal zich verheugen in de Heer. En omdat hij nog niet ziet, wordt er
terstond aan toegevoegd: en zal op Hem hopen.
Toch bezitten wij de
eerstelingen van de geest misschien ook elders vandaan. Wij naderen tot Hem,
die wij beminnen. Van wat wij eerst begerig zullen eten en drinken, hebben wij
nu al, hoewel zwak, een zekere voorsmaak.
Maar hoe zouden wij ons in de
Heer verheugen, als Hij nog ver van ons verwijderd is? Maar dit zij niet ver!
Gij zelf zijt er de oorzaak van dat Hij ver weg is. Bemin en Hij komt u nabij.
Bemin en Hij zal bij u wonen. De Heer is
nabij, weest onbezorgd. Wilt ge zien, wat met u is, als je bemint? God is liefde.
Maar ge zult mij zeggen: “Denkt
gij te weten wat liefde is?” De liefde is dat, waarmee wij beminnen. Wat beminnen
wij dan? Het onuitsprekelijk goed, de goede weldaad, de goede Schepper van al
het goede. Moge Hij uw vreugde zijn door Wie gij alles bezit, wat u behaagt. Ik
bedoel niet de zonde, want alleen de zonde hebt ge niet van Hem. Met
uitzondering van de zonde hebt ge al het andere, wat ge hebt, van Hem
ontvangen.