GEDACHTENIS VAN DE VERRIJZENIS EN SLUITING VAN DE PAASTIJD IN DE EIGEN LITURGIE VAN DE KANUNNIKESSEN VAN HET H. GRAF
De liturgie van de laatste week van het liturgisch jaar (de 34e week door het jaar) staat stil bij de wederkomst van Christus en de betekenis daarvan voor de mens. De mens komt na zijn dood voor zijn Heer te staan en moet verantwoording afleggen van zijn doen en laten. Voor deze ontmoeting van de mens met zijn Heer kreeg de mens tijdens zijn leven de tijd om al dan niet voor God te kiezen, om zich voor te bereiden op de wederkomst van Christus.
Tijdens de 34e week door het jaar wordt de sequentia “Dies Irae” (Dag van toorn) als hymne gebeden tijdens het getijdengebed. In deze hymne komt tot uitdrukking dat één ding in het leven zeker is: iedereen sterft, iedereen wordt geconfronteerd met de dood en wordt door God geoordeeld. De verschrikking van de dood wordt in deze hymne plastisch uitgedrukt, maar ook is er de bede om genade en hoop op een eeuwige gelukzalige rust op grond van de verlossing door Jezus Christus, door Zijn lijden, dood en verrijzen.
De kanunnikessen van het H. Graf vieren op de laatste dag van het liturgisch jaar, de zaterdag vóór de 1e zondag van de Advent met inbegrip van de Vespers op de vrijdag ervoor, de Gedachtenis van de Verrijzenis. Wij zien de liturgische tijd van Pinksteren tot de Advent als voortzetting van de Paastijd en iedere zondag als een klein Pasen. Deze gedachtenis van de Verrijzenis wordt in Priorij Thabor als sluitstuk van het liturgisch jaar gevierd. Met de Paasliturgie op deze dag wordt heel het liturgisch jaar, waarin de heilsmysteries van Christus worden ontvouwd, bezegeld, zoals in werkelijkheid de Verrijzenis van Christus de bezegeling was van zijn Menswording.
Zo worden aan het einde van het liturgisch jaar de grote thema’s zonde, dood en verrijzenis nog eenmaal beschouwd, zoals het zo mooi verwoord is in de Paassequentia “Victimae paschali laudes”
Victimae paschali laudes immolent Christiani.
Agnus redemit oves: Christus innocens Patri reconciliavit peccatores.
Mors et vita duello conflixere mirando: dux vitae mortuus regnat vivus.
Dic nobis, Maria, quid vidisti in via?
Sepulcrum Christi viventis: et gloriam vidi resurgentis.
Angelicos testes, sudarium et vestes.
Surrexit Christus spes mea: praecedet suos in Galilaeam.
Scimus Christum surrexisse a mortuis vere: tu nobis, victor Rex, miserere.
Amen.
Alleluja.
Laten de christenen aan het Paaslam huldezangen wijden.
Het Lam heeft nu de schapen vrijgekocht; en Christus, die zonder zonden was, heeft de zondaars met de Vader weer verzoend.
Dood en leven streden een wondere strijd; de vorst des levens, die gestorven was, heerst nu in onvergankelijkheid.
Zeg ons, Maria, wat hebt gij op uw weg gezien?
Ik zag het graf van de levende Christus en de heerlijkheid van de Verrezene;
zijn engelen zag ik als getuigen en ook de zweetdoek en het grafkleed.
Christus, mijn hoop, is verrezen! Hij zal de zijnen voorgaan naar Galilea.
Nu weten wij, dat Christus uit de doden is verrezen. Gij, overwinnaar Koning, ontferm u over ons.
Amen.
Alleluja.
Onderstaand vers uit de hymne Dies irae, waarin dood, verlossing en hoop op verrijzenis in drie regels worden uitgedrukt, vormt als het ware een brug naar de blijde verwachting die de 1e zondag van de Advent brengt.
“Gedenk, lieve Jezus,
dat ik de reden van uw komst ben,
laat mij die dag dan niet verloren gaan.”