Ik zegen U en zeg U dank, Heer Jezus Christus,
opperste Koning der koningen, voor de vervolging en de kwelling, waaraan Gij in
uw kindsheid zijt blootgesteld. Want toen zijt Gij voor de gewetenloze koning
Herodes gevlucht en werd Gij genoodzaakt als een uitgestotene en een
vreemdeling uw eigen vaderland te verlaten en in het geheim het gebied van
Egypte te betreden, waar Gij eens Israël’s kinderen met sterke hand had
uitgeleid.
Ik loof en verheerlijk U om die moeitevolle tocht
en om het langdurig verblijf, dat Gij U in de vreemde hebt moeten getroosten:
zeven jaren lang hebt Gij gewoond te midden van vreemde volken en onder mensen,
waarmee Gij vrijwel niets gemeen had. O, welk een afschuwelijke goddeloosheid
die Oorsprong van het leven te willen doden en de Koning des hemel met ruw
geweld uit zijn eigen vaderland te willen verdrijven! Ach, hoe rijkelijk zouden
de tranen stromen als iemand er getuige van geweest was, hoe dit lieftallige,
aantrekkelijke Kindje in het duister van de alles verheimelijkende nacht met
zijn bekoorlijke maagdelijke Moeder vluchtte en uittrok naar een land, dat zij
niet kenden! Waarlijk die vlucht is een wonderbaar blijk van geduld en leert,
dat allen, die in Christus geloven, talrijke vervolgingen moeten lijden van de
kant der goddelozen.
Ik prijs en huldig U, Heer Jezus, om die gezegende
terugkomst uit Egypte en voor die weerkeer in uw vaderland. Ik prijs en huldig
U om de gemeenschappelijke samenwoning met uw ouders in de stad Nazareth, waar
Gij met vrienden en verwanten in onschuld hebt verkeerd, maar met uw Moeder en Sint
Jozef in liefelijk samenzijn een armoedig leven hebt geleid.
Verleen mij dan nu, beminnelijke Jezus, al is het
dan ook maar van verre, dit voetspoor van uw lijdzaamheid te volgen, en niet te
morren tegen aangedaan onrecht, maar nederig te zwichten voor een toornig mens.
Geef, dat ik het verdraag wanneer iemand mij
bespot, wanneer hij mij belastert, of in een of ander opzicht mij
onaangenaamheden berokkent. En laat mij in een dergelijk geval vurig bidden
voor zijn zaligheid, en niet op een mens mijn verontwaardiging koelen, doch
veeleer de oude slang, die hem in verleiding bracht, voor alles aansprakelijk
stellen.
Geef, dat ik de vrede met mijn medebroeders beware
en mij gaarne naar hun wil schik. Geef, dat ik met hen in tijdelijke zaken
geduldig elk gebrek lijd ter ere van Uw Naam.
Thomas Hemerken van
Kempen, Gebeden en overwegingen over het
Leven van Christus (naar de tekstuitgave van M.J.Pohl) Hilversum 1950,
p.32-34