donderdag 7 januari 2016

Thomas a Kempis Over de vervolging, waaraan Jezus blootstond, en over zijn vlucht naar Egypte.


Ik zegen U en zeg U dank, Heer Jezus Christus, opperste Koning der koningen, voor de vervolging en de kwelling, waaraan Gij in uw kindsheid zijt blootgesteld. Want toen zijt Gij voor de gewetenloze koning Herodes gevlucht en werd Gij genoodzaakt als een uitgestotene en een vreemdeling uw eigen vaderland te verlaten en in het geheim het gebied van Egypte te betreden, waar Gij eens Israël’s kinderen met sterke hand had uitgeleid.

Ik loof en verheerlijk U om die moeitevolle tocht en om het langdurig verblijf, dat Gij U in de vreemde hebt moeten getroosten: zeven jaren lang hebt Gij gewoond te midden van vreemde volken en onder mensen, waarmee Gij vrijwel niets gemeen had. O, welk een afschuwelijke goddeloosheid die Oorsprong van het leven te willen doden en de Koning des hemel met ruw geweld uit zijn eigen vaderland te willen verdrijven! Ach, hoe rijkelijk zouden de tranen stromen als iemand er getuige van geweest was, hoe dit lieftallige, aantrekkelijke Kindje in het duister van de alles verheimelijkende nacht met zijn bekoorlijke maagdelijke Moeder vluchtte en uittrok naar een land, dat zij niet kenden! Waarlijk die vlucht is een wonderbaar blijk van geduld en leert, dat allen, die in Christus geloven, talrijke vervolgingen moeten lijden van de kant der goddelozen.

Ik prijs en huldig U, Heer Jezus, om die gezegende terugkomst uit Egypte en voor die weerkeer in uw vaderland. Ik prijs en huldig U om de gemeenschappelijke samenwoning met uw ouders in de stad Nazareth, waar Gij met vrienden en verwanten in onschuld hebt verkeerd, maar met uw Moeder en Sint Jozef in liefelijk samenzijn een armoedig leven hebt geleid.

Verleen mij dan nu, beminnelijke Jezus, al is het dan ook maar van verre, dit voetspoor van uw lijdzaamheid te volgen, en niet te morren tegen aangedaan onrecht, maar nederig te zwichten voor een toornig mens.
Geef, dat ik het verdraag wanneer iemand mij bespot, wanneer hij mij belastert, of in een of ander opzicht mij onaangenaamheden berokkent. En laat mij in een dergelijk geval vurig bidden voor zijn zaligheid, en niet op een mens mijn verontwaardiging koelen, doch veeleer de oude slang, die hem in verleiding bracht, voor alles aansprakelijk stellen.
Geef, dat ik de vrede met mijn medebroeders beware en mij gaarne naar hun wil schik. Geef, dat ik met hen in tijdelijke zaken geduldig elk gebrek lijd ter ere van Uw Naam.

Thomas Hemerken van Kempen, Gebeden en overwegingen over het Leven van Christus (naar de tekstuitgave van M.J.Pohl) Hilversum 1950, p.32-34