vrijdag 22 januari 2016

Over de nederigheid 1

De korte lezing (1 Pe 5,5b-7) van de Vespers van afgelopen woensdag (Week II Psalterium) spreekt radicaal over de nederigheid:
“Laat allen zich omgorden met deemoed in de omgang met elkaar, want God weerstaat de hoogmoedigen, maar aan de nederigen geeft hij genade. Vernedert u dan onder Gods machtige hand, opdat Hij u te zijner tijd verheft. Werpt al uw zorgen op Hem , want Hij draagt zorg voor u”.
Toen de H. Augustinus werd gevraagd wat op de eerste plaats komt in de leer van Jezus zei hij:   
U vraagt wat op de eerste plaats komt in de leer van Jezus? Ik antwoord: op de eerste plaats de nederigheid. – En op de tweede plaats? - De nederigheid.  En op de derde? – de nederigheid komt op de eerste, de tweede en de derde plaats.
De nederigheid is de erkenning van God afhankelijk te zijn
“De christelijke deemoed is de erkenning en de meest innige overtuiging van de eigen armzaligheid en volledige afhankelijkheid van God, en ook de erkenning van de eigen zondigheid.
De deugd van de christelijke deemoed is dus die deugd op grond waarvan wij door de genade van het goddelijke licht van de waarheid erkennen, wat wij voor het Aanschijn van God zijn – namelijk niets anders dan arme, hulpbehoevende schepselen, en ellendige, beklagenswaardige zondaars; en volgens dit inzicht denken, spreken, handelen en leven. Men kan de deugd van deemoed ook benoemen als de bereidheid zich in alles en tegenover allen te vernederen; zoals daartegenover de hoogmoed zich in alles en boven allen verheft. De deemoed is het meest innige gevoel van onze nietigheid en volledige afhankelijkheid van God.
De echte nederige mens weet dat de oneindige liefde van God hem op de wereld heeft geplaatst, hem lichaam en ziel heeft gegeven, dat hij zonder God geen enkel vermogen naar lichaam en ziel bezit, noch zou kunnen bezitten, niet één vinger bewegen, geen adem scheppen; hij weet dat alles slechts geschonken genade is, dat hij uit zichzelf zelfs niets goeds denken, spreken of doen kan, ja niet eens een enkele goede gedachte vormen; maar dat uit zijn verdorven natuur slechts kwaad kan voortkomen. De nederige mens erkent zijn zwakheid, gebrekkigheid en armzaligheid, en ook zijn vele zonden, waarmee hij God dagelijks beledigt. Derhalve is de nederige mens overtuigd, dat hij om alles wat hij naar ziel of lichaam nodig heeft God moet vragen, voor alles danken en voortdurend om vergiffenis moet vragen. In het besef van deze ware deemoed roept de H. Paulus uit: “Wat hebt gij, mens, dat ge niet hebt gekregen? En als ge het gekregen hebt, wat beroemt gij u er dan op alsof gij het niet gekregen had? – Wij zijn dwaas omwille van Christus… Wij worden behandeld als het schuim der aarde, als het uitvaagsel van de maatschappij (1 Kor 4,7.10.3) – “Als er toch geroemd moet worden, zal ik roemen op mijn zwakheid… Het liefst van alles roem ik op mijn zwakheden. Dan zal de kracht van Christus in mij wonen!" - (2 Kor 11,30;12,9).  "Door de genade van God ben ik wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest; want ik heb harder gewerkt dan alle anderen, niet ik, maar de genade van God met mij.-" (1 Kor 15,10).
De nederige mens schrijft alle eer en alle roem God alleen toe; voor zichzelf vlucht en schuwt hij alle lof en iedere eer."

Bron: Bartholomäus Holzhauser: Boekje over de nederigheid, blz. 85-87.