Het raadsel van het menselijk bestaan wordt het grootst bij het feit van
de dood. Hier wordt de mens niet alleen gekweld door de gedachte aan de
begeleidende pijn en de voortschrijdende ontbinding van het lichaam, maar ook,
ja meer nog, door de vrees, dat dit het absolute einde is. Maar door een
innerlijke overtuiging des harten oordeelt hij inderdaad juist, als hij een
totale en definitieve ineenstorting en ondergang van zijn persoonlijkheid verafschuwt
en verwerpt. Want het zaad der eeuwigheid, dat hij in zich draagt en niet te
herleiden is tot louter stof, verzet zich tegen deze doods-gedachte. Alle
pogingen van de menselijke wetenschap, hoe nuttig ook, zijn hier niet in staat
de angst van de mens tot bedaren te brengen: de verlenging immers van zijn
biologische levensduur kan aan dat onuitroeibaar verlangen van zijn hart naar
een leven, dat daarboven uitgaat, niet voldoen.
Terwijl voor het mysterie van de dood alle voorstellingen mislukken, kan tóch
de Kerk, door goddelijke openbaring onderricht, verzekeren, dat de mens, over
de grenzen van de aardse ellende heen, door God is geschapen voor een gelukkige
eindbestemming. Bovendien leert het christelijke geloof, dat de lichamelijke
dood - waaraan de mens, als hij niet gezondigd had, niet onderworpen was
geweest – overwonnen zal worden, wanneer de mens door de almachtige en
barmhartige Verlosser hersteld zal worden in het heil, dat hij door zijn schuld
had verloren. Want God heeft de mens geroepen en roept hem nóg, om Hem met alle
krachten van zijn natuur aan te hangen in de blijvende vereniging met het
onvergankelijke goddelijke leven. Deze overwinning, namelijk dat Hij door zijn
eigen dood de mens van diens dood heeft bevrijd, heeft Christus bij zijn
verrijzenis tot het leven behaald. Aan ieder mens, die dit overdenkt geeft het
geloof, dat op dergelijke argumenten wordt voorgehouden, een antwoord op zijn
angstige vragen omtrent zijn toekomstig lot. Tegelijk geeft het de mens zijn
vermogen om in Christus gemeenschap te onderhouden met zijn dierbaren, die hem
tot de dood zijn ontrukt, en geeft hem dit de hoop, dat zij bij God aan het
ware leven deelachtig zijn geworden.
De christen kent ongetwijfeld de noodzaak en de plicht door veel
wederwaardigheden tegen het kwaad te strijden en ook de dood te ondergaan; maar
opgenomen in het Paasmysterie en gelijkvormig geworden aan Christus’ dood,
snelt hij in hoop versterkt de verrijzenis tegemoet.
Dit geldt niet alleen voor de christen-gelovigen maar voor alle mensen
van goede wil, in wier hart de genade op onzichtbare wijze werkt. Want omdat
Christus voor alle mensen gestorven is en de hoogste roeping van de mens in
waarheid deze ene is, namelijk een goddelijke moeten wij vasthouden , dat de
Heilige Geest aan allen de mogelijkheid biedt om op een wijze, die God alleen
bekend is, deel te hebben aan dit Paasmysterie.
Zodanig en zo groot is het mysterie van de mens, dat door de christelijke
openbaring voor de gelovigen helder is gaan lichten. Dóór Christus en in Christus wordt derhalve het raadsel van het
lijden en de dood duidelijk, dat echter zonder het Evangelie ons overmant.
Christus is verrezen en door zijn dood heeft Hij de dood vernietigd en ons het
leven geschonken, zodat wij, zonen in Gods Zoon, in de Geest kunnen uitroepen: Abba, Vader!
(Pastorale Constitutie ‘Gaudium et Spes’ van het IIe Vaticaans
Concilie
Over de Kerk in de wereld
van deze tijd, nn. 18.22)