Gij zult niets vinden wat niet in dit
Gebed des Heren besloten ligt
Wie bij
voorbeeld zegt: Verheerlijk U bij alle
volkeren zoals bij ons verheerlijkt zijt, en: Laten uw profeten waarachtig worden bevonden, wat zegt hij dan
anders dan: Geheiligd worde uw naam?
Wie
zegt: God der heerscharen, richt ons weer
op; laat uw aanschijn lichten, dat wij worden gered, wat zegt hij anders
dan: Uw rijk kome?
Wie
zegt: Richt mijn schreden naar uw bestel
en laat geen onheil mij treffen, wat
zegt hij anders dan: Uw wil geschiede op
aarde zoals in de hemel?
Wie
zegt: Geef mij armoede noch rijkdom, Wat
zegt hij anders dan: Geef ons heden ons
dagelijks brood?
Wie
zegt: Blijf David gedenken, Heer en al
zijn zachtmoedigheid, of: Heer, als
ik dat heb gedaan, als er onrecht kleeft aan mijn handen; als ik kwaad heb
vergolden aan hem, die het mij aandeden, wat zegt hij dan anders dan: Vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan
anderen hun schuld vergeven?
Wie
zegt: Red mij van mijn vijanden, God,
bescherm mij tegen mijn verdrukkers, wat zegt hij anders dan: Verlos ons van het kwade?
En als
gij alle woorden van heilige gebeden doorneemt, zult ge, voor zover ik meen,
niets vinden, wat niet in dat gebed des Heren ligt vervat en besloten. Vandaar
staat het wel vrij: telkens met andere woorden en toch hetzelfde te zeggen bij
het bidden, maar het staat niet vrij iets anders te zeggen.
Zo
moeten wij bidden voor onszelf, voor de onzen en voor vreemden, zelfs voor onze
vijanden, zonder een zweem van aarzeling, hoewel in het hart van degene die
bidt, nu eens de behoefte tot gebed voor die ontstaat en zich verheffen moge,
naargelang hij hem nader of verder staat.
Gij
hebt, voor zover ik meen, nu vernomen niet alleen hoe gij zelf bij het gebed u
moet gedragen, maar ook wat gij in uw gebed moet vragen; en dat heb ik u niet
geleerd, maar degene, die zich verwaardigde ons allen te leren.
Het
gelukzalige leven moet men zoeken en dit aan God de Heer vragen. De kwestie,
wat het zeggen wil: gelukzalig te zijn, daarover is veel door velen getwist;
maar waarom zouden wij ons ter wille van deze vele opvattingen wenden naar
velen? In Gods Heilige Schrift wordt kort en waarachtig gezegd: Gelukkig het volk, waarvan de Heer zijn God
is. Om tot zijn volk te behoren en om ertoe te kunnen komen Hem te
beschouwen en voortdurend met Hem te kunnen leven, moeten wij beseffen, dat het doel van het gebod de liefde is, die
voortkomt uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof.
In deze
drie ligt voor een goed geweten, de hoop gevestigd. Het geloof, de hoop en de
liefde voeren dus degene, die bidt, tot God, d.w.z.: degene die gelooft, hoopt,
verlangt en datgene overweegt, wat hij aan God vraagt in het gebed des Heren.
(Ep. ad Probam 130, 14, 25-26: CSEL 44, 68-71)