Wij weten niet, hoe wij behoren te bidden
Misschien
vraagt ge u nog af, waarom de Apostel zegt: Want
wij weten niet, hoe wij behoren te bidden. Het is immers geenszins aan te
nemen, dat ofwel hijzelf ofwel degenen, tot wie hij dit zei, het Gebed des
Heren niet kenden.
Ook de
Apostel zelf toonde niet vreemd te zijn aan die onwetendheid, voor zover hij
tenminste niet wist hoe hij behoorde te bidden, toen hem een doorn in het vlees
werd gestoken, een satansengel hem tuchtigde, opdat hij zich niet op
buitengewone openbaringen iets zou laten voorstaan. Daarom bad hij tot driemaal
toe tot de Heer om die beproeving van hem weg te nemen. Toen in alle geval wist
hij niet hoe hij behoorde te bidden. Tenslotte ontving hij Gods antwoord,
waarom niet geschiedde waarvoor die zo grote man bad en waarom deze
gebedsverhoring niet dienstig was: Mijn
genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich ten volle in zwakheid. In
dit soort beproevingen dus, die voordelig of nadelig kunnen zijn, weten wij
niet, hoe wij behoren te bidden. Toch, omdat zij hard en lastig zijn en omdat
ze ingaan tegen ons gevoel van zwakheid, bidden wij gedreven door een algemeen
menselijke neiging, dat ze van ons mogen weggenomen worden. Maar zoveel
vertrouwen zijn wij onze God en Heer verschuldigd, dat, als Hij ze niet van ons
wegneemt, wij daarom niet mogen gaan menen, dat wij door Hem verwaarloosd
worden, maar dat wij door het geduldig verdragen leed eerder meer goeds mogen
verhopen. Want zo openbaart zich de kracht ten volle in zwakheid.
Deze
voorbeelden staan geschreven, opdat niemand zich voor groot houdt, als zijn
onverstandig gebed verhoring gevonden heeft, terwijl het nuttiger geweest ware,
daarom niet te bidden; of om te verhinderen, dat iemand de moed opgeeft en gaat
wanhopen aan de goddelijke barmhartigheid tegenover zijn persoon, als hij niet
verhoord wordt, wanneer hij soms iets vraagt, waardoor hij in nog grotere
ellende zou komen met het te ontvangen, ofwel door te grote voorspoed verslapt,
geheel te gronde zou gaan. In dergelijke omstandigheden weten wij niet naar
behoren te bidden.
Vandaar
dat, als er iets gebeurt te tegenspraak met ons gebed, wij dat geduldig moeten
aanvaarden, in alles God moeten danken en er niet het minst aan moeten
twijfelen, dat datgene op de eerste plaats behoorde te geschieden, wat met Gods
wil, niet met de onze onze, overeenkwam. Want ook hierin gaf ons die Middelaar
het voorbeeld, die, toen Hij gezegd had: Vader,
indien het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan, zijn menselijke
wil, die Hij tengevolge van zijn menswording bezat, omvormde en er terstond aan
toevoegde: Maar niet wat Ik wil, maar wat
Gij wilt, Vader. Vandaar worden terecht
om de gehoorzaamheid van Eén velen
gerechtvaardigd.
(Ep. 130 [ad Probam], 130;
14, 25-26: CSEL 44, 68-71)