Jeremia 31,7-9
Hebreeën 5,1-6
Marcus 10,46-52
Vandaag staat in de lezingen de weg centraal, de
weg waarlangs God ons terugvoert, de weg waarop Jezus onze Gids is, de weg
waarop Maria staat met de boodschap: “Sluit je bij mijn Zoon aan.”
Wanneer we van zondag tot zondag dit jaar van die
losse stukjes lezen uit het evangelie van Marcus, raak je al gauw de draad
kwijt. Wat is het verband, wat zijn de grote lijnen in hetgeen Marcus de
afgelopen zondagen over Jezus te vertellen heeft? De hoofdstukken 8 tot en met
10 waaruit we de voorbije weken hebben horen voorlezen, staan bekend onder het
motto: de Weg. Het gaat hier uiteraard om de weg die Jezus aflegt van Betsaïda
aan het Meer van Galilea naar Jeruzalem, als centrum van de Joodse godsdienst
en van de Romeinse bezetters. Maar veel meer gaat het om de levensweg die Jezus
moet afleggen door lijden en dood heen naar de opstanding uit het graf. Petrus
heeft hardop uitgesproken wat alle anderen wel min of meer gedacht en gehoopt
hadden: Jezus, jij bent de Christus, de Messias. Jezus heeft Petrus om die
uitspraak geprezen maar hem tevens het zwijgen opgelegd. Zijn volgelingen maken
zich veel te rooskleurige voorstellingen van Jezus’ Messiasschap: als de priester-koning
die de verstrooide twaalf stammen van Israël zou bijeenbrengen en het
koninkrijk van David herstellen. Jezus presenteert zichzelf als de Mensenzoon,
dat wil zeggen als de lijdende dienstknecht van de HEER. Driemaal kondigt Hij
met toenemende uitvoerigheid en nadruk zijn gewelddadige dood aan en zijn
opstanding na drie dagen. Maar de leerlingen blijven blind en doof. Wat Jezus
luid en duidelijk onder woorden brengt, willen ze gewoonweg niet horen, zo
bezig zijn ze met de vraag wie de belangrijkste is en wie aan zijn rechter- en
linkerhand mag zitten als hij eenmaal de troon bestegen heeft. Door een kind in
hun midden te plaatsen probeert Jezus hun uit te leggen welke normen van
rangorde er gelden in Gods Koninkrijk, en door indirect te verwijzen naar zijn
kruisdood zinspeelt Hij ook indirect op de ereplaatsen die door zijn Vader
voorbehouden zijn aan de twee mannen die rechts en links van hem werden mee
gekruisigd.
De weg waarlangs Jezus dus optrekt naar Jeruzalem,
is niet alleen symbool van zijn eigen levensweg, maar ook van de leerroute die
zijn volgelingen moeten afleggen. Van het grootste belang is het dat wat Jezus
hun te zeggen heeft in de hoofdstukken 8 – 10, ingebed is door twee verhalen
over de genezing van een blinde (8,22-26 en 10,46-52). Dat een blinde de ogen
geopend wordt, is de omlijsting van dit tekstgedeelte over de Mensenzoon en
zijn lijdensweg. De genezing van de blinde in Betsaïda verloopt uiterst
moeizaam. Jezus verricht een reeks van therapeutische handelingen met het
uitsmeren van speeksel en het opleggen van de handen, maar het resultaat is
maar matig, de man ziet de mensen zo groot en vaag als bomen. Een tweede
handoplegging is noodzakelijk om de man scherp te laten zien. Dat versterkt ons
geloof in Jezus die zelfs in zo een moeilijk geval slaagt, en geeft ons tevens
het vertrouwen dat Hij in staat is om ook de blinddoek van zijn leerlingen weg
te nemen, ook al vergt dat voortgezet onderwijs. Maar niets blijkt minder waar.
De evangelist merkt op: “Ze begrepen zijn woorden niet, en durfden Hem ook geen
vragen te stellen” (9,32). Wat Jezus bij de blinde van Betsaïda gedaan krijgt,
wil bij de leerlingen maar niet lukken.
Maar dan volgt er een kleine maar belangrijke
opening in het tweede genezingsverhaal dat zich in Jericho, vlak bij Jeruzalem,
afspeelt. We hebben het zojuist gehoord. Waar de volgelingen van Jezus hem
niets durven vragen, vraagt hij om te kunnen zien. Nog probeert de menigte hem
het zwijgen op te leggen, maar Jezus wil hem horen en verhoren, en verklaart
dat ’s mans geloof heeft bijgedragen aan zijn genezing. Dat staat in schrille
tegenstelling tot het gebrek aan vertrouwen en het ongeloof van de leerlingen.
En Marcus sluit het verhaal dan ook af met de opmerking: “En meteen ziet hij
weer, en volgt Hem op de weg.” Zo is er in ieder geval één die zich niet bij
Jezus aansluit als een blinde maar als iemand die helder ziet. Het is een
buitenstaander, de eerste van een reeks die nog zal volgen in het verloop van
het verhaal.
Het gaat hier niet om wat aardige gebeurtenissen
uit het verleden, maar om onze geloofshouding nu. Zullen we ons identificeren
met de leerlingen die blind en doof bleven voor de boodschap van de Mensenzoon
die door lijden en kruis moest komen tot de heerlijkheid? Of kunnen we ons
vereenzelvigen met de twee blinden waarvan de ene na een moeizaam proces en de
ander als bij toverslag tot zien kwam. Of misschien herkennen we ons zowel in
de ene als in de andere groep. Hoe vaak worden wij niet bevangen door twijfel
en ongeloof, en dringt de kern van Jezus’ woorden maar nauwelijks tot ons door.
Zo kunnen we onszelf herkennen in de spiegel van de blinde en dove leerlingen.
Maar soms kunnen we God ook bestormen met onze vragen en dan kan door het dikke
wolkendek dat ons omringt, een zonnestraaltje doorbreken waardoor ons zicht
allengs wat beter wordt zoals bij de eerste blinde, of staan we in één keer in
het volle geloofslicht zoals bij de tweede blinde, waardoor alles eensklaps
helder is en niets ons nog belet om Jezus in volledige overgave op zijn weg te
volgen.
Die weg is de route waarlangs God ons als een goede
vader naar huis terugbrengt, zoals we in de eerste lezing hoorden, en met
volgens de tweede lezing Jezus als de priesterlijke en koninklijke gids die ons
tot voor de troon van God kan brengen. Op die weg wijst Maria, zijn Moeder, ons
de juiste richting, want zij is hem in tegenstelling tot de Twaalf tot onder
het kruis gevolgd. Als Moeder van Smarten weet zij hoe zwaar de weg kan zijn
die wij moeten gaan, als Moeder van Altijddurende Bijstand hebben wij in haar
een krachtige voorspraak om ons bij Jezus aan te sluiten en met ontsloten ogen
onze weg ten einde toe te gaan.
Amen.
Dr. Alfons Jaakke, pr.