De Geest spreekt voor ons ten beste
Alwie
dat éne aan de Heer vraagt en dat verlangt, vraagt op een vaste en veilige
wijze en behoeft niet te vrezen, dat het hem wellicht zal schaden, als Hij dat
ontvangen heeft, zonder hetwelk hem niets van nut kan zijn, wat men dan ook al
door een gebed, zoals het behoort te zijn, verkregen moge hebben. Want dat éne
is het ene ware en alleen zalige leven: dat wij, onsterfelijk naar lichaam en
geest, voor eeuwig de heerlijkheid van de Heer aanschouwen. Om dat éne wordt al
het overige verlangd en niet onbehoorlijk gevraagd. Al wie dat éne bezit, zal
ook alles bezitten wat hij wil, en zal niet bij machte zijn iets te willen
hebben, wat niet behoorlijk is.
Daar is
immers de bron des levens, naar welke wij nu moeten dorsten in het gebed,
zolang wij leven in de hoop en nog niet zien wat wij hopen, zolang wij
vertoeven In de beschutting van zijn
vleugels, voor Wie al ons verlangen
open ligt, om dronken te worden door
de overvloed van zijn huis en gedrenkt te worden door de stroom van zijn geneugte, want bij Hem is de bron des leven, en in Zijn licht zullen wij het Licht aanschouwen, wanneer ons verlangen
verzadigd zal worden met zijn goederen en er niets meer overblijft om al
zuchtende te zoeken, maar alleen om in vreugde te bezitten.
Intussen,
omdat dit de vrede is, die alle begrip te boven gaat, weten wij, wanneer wij
deze vrede in het gebed vragen, ook dan niet altijd te bidden zoals het
behoort. Want wat wij ons niet kunnen voorstellen hoe het is, kunnen wij
natuurlijk ook niet kennen. Maar al wat ons in de gedachte komt, verwerpen wij,
verachten wij, keuren wij af, omdat wij weten, dat het niet datgene is, wat wij
zoeken, hoewel wij nog niet weten, wat het eigenlijk is.
Wij
hebben dus in ons, om zo te zeggen, een soort kundige onwetendheid, maar dan
kundig door de Geest Gods, die onze zwakheid te hulp komt. Want als de Apostel
gezegd heeft: Daar onze hoop gericht is
op het onzichtbare, moet onze verwachting gepaard gaan met standvastigheid,
voegt hij eraan toe: Evenzo komt de Geest
onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens, hoe wij behoren te bidden,
maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij,
die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint: Hij spreekt voor de
heiligen ten beste naar Gods bedoeling.
Die
moeten wij niet zo verstaan, alsof wij menen, dat de Heilige Geest van God, die
in de Drieëenheid onveranderlijk God is en één met de Vader en de Zoon, voor de
heiligen ten beste spreekt als iemand, die niet even hoog staat als God zelf. Er
wordt immers gezegd: Hij spreekt voor de
heiligen ten beste, omdat Hij de heiligen tot gebed aanspoort, zoals gezegd
is: De Heer, uw God, stelt u op de proef,
om te weten of gij Hem bemint, dit is, om het u te doen weten. Derhalve
bewerkt Hij, dat de heiligen bidden met onuitsprekelijke verzuchtingen, hun het
verlangen ingevend naar dat heerlijke, nog onbekende goed, dat wij in geduld
verhopen. Hoe toch zou men dat kunnen zeggen, wanneer men verhoopt, wat men nog
niet kent? Want als het geheel en al onbekend zou zijn, zou men er niet naar
verlangen; en van de andere kant: als men het zou zien, zou men niet meer
verlangen en het niet al zuchtende zoeken.
(Ep. [ad Probam] 130,
14, 27 — 15, 28: CSEL 44, 71-73)