Uit de Preken van de H.
Bernardus, abt
Laten
wij ons haasten naar onze broeders, die op ons wachten
Waarom
dus onze lof aan de heiligen, waarom onze verheerlijking van hen, waarom dit
plechtig feest van ons? Waarvoor onze aardse hulde aan hen, die volgens de
waarachtige belofte van de Zoon door de hemelse Vader zelf worden geëerd?
Waarvoor onze lofreden voor hen? Onze lof hebben de heiligen niet nodig en met
onze toewijding worden zij niet gelukkiger. Het is duidelijk, dat het vieren
van hun gedachtenis in ons belang is, niet in het hunne. Ik beken tenminste,
dat ik door die herinnering een hevig verlangen in mij voel ontbranden.
Want
dit is wel het eerste verlangen, dat door het gedenken van de heiligen in ons
wordt opgewekt en meer en meer versterkt, namelijk: dat wij hun zo begeerlijk
gezelschap zouden mogen genieten en verdienen zouden medeburgers en medebewoners
te zijn van die zalige geesten, opgenomen te worden in de kring van de
patriarchen, onder de groep van de profeten, in de hoogste kring van de
apostelen, in de ontelbare legers van de martelaren, in de vereniging van de
belijders en in de koren van de maagden, ja, tenslotte, opgenomen te worden in
de gemeenschap van alle heiligen en ons met hen te verheugen. Die Kerk van de
eerstelingen wacht op ons, en wij verwaarlozen hen. De heiligen verlangen naar
ons, en wij achten dat voor niets. De rechtvaardigen verwachten ons, en wij
doen alsof wij daar geen kennis van hebben.
Laten
wij eindelijk eens wakker worden, broeders; laten wij verrijzen met Christus,
zoeken wat boven is, en smaken wat boven is. Laten wij verlangen naar hen, die
naar ons verlangen, laten wij ons haasten naar hen, die ons opwachten en hen,
die op ons wachten, met onze gebeden van te voren voor ons winnen. Wij moeten
niet alleen verlangen naar het gezelschap van de heiligen, maar ook naar hun
geluk, zodat, als wij naar hun gezelschap verlangen, wij ook met de vurigste
begeerte verlangen deel te hebben aan hun glorie. Want dit is geen verwerpelijk
streven, en het verlangen naar die glorie is in geen enkel opzicht gevaarlijk.
Dit nu
is het tweede verlangen, dat in ons brandt bij het gedenken van de heiligen,
namelijk: dat, zoals Christus aan hen openbaar is geworden, Hij dit ook voor
ons moge worden, die ons leven is; en dat ook wij met Hem in zijn glorie mogen
verschijnen. Maar moge ons Hoofd intussen ons niet worden voorgesteld zoals Hij
nu is, maar zoals Hij voor ons eens geworden is, niet dus met glorie gekroond
maar met de doornen omkranst van onze zonden. Het lidmaat moest zich schamen
verheerlijkt te zijn onder een gekroond Hoofd, omdat elk purperkleed dat
lidmaat niet tot eer zou strekken maar tot bespotting. Als Christus komt en
zijn dood niet verder verkondigd zal worden, zal het moment aangebroken zijn,
dat wij weten, dat ook wij zelf gestorven zijn en ons leven verborgen is met
hem. Het glorievolle Hoofd zal verschijnen en met Hem zullen ook zijn
verheerlijkte ledematen schitteren, wanneer Hij namelijk het lichaam van onze
nietigheid zal omvormen tot gelijkvormigheid met de glorie van het Hoofd, dat
Hij zelf is.
Laten
wij dus naar die glorie met volle en veilige inzet inzet streven. Zoals het ons
ongetwijfeld is toegestaan daarop te hopen en te verzuchten naar dat grote
geluk, kunnen wij ook met volle recht de voorspraak vragen van de heiligen, dat
zij ons door hun bemiddeling mogen schenken, wat wij zelf niet vermogen te verkrijgen.
(Sermo 2: Opera omnia, Edit. Cisterc. 5
[1968], 364-368)