Over het Gebed des Heren
Wij
hebben woorden nodig waardoor wij vermaand worden en leren inzien, wat wij
moeten vragen, geen woorden waarmee wij menen God te moeten onderrichten of van
mening te doen veranderen.
Wanneer
wij dus zeggen: Uw naam worde geheiligd,
houden wij onszelf de plicht voor te verlangen, dat zijn naam, die altijd
heilig is, ook bij de mensen voor heilig worde gehouden, dit is, niet worde
geminacht. Iets wat niet voor God maar voor onszelf tot voordeel is.
En
in de woorden, die luiden: Uw rijk kome,
wat toch zal geschieden, of we willen of niet, moeten wij het verlangen naar
dat rijk bij ons opwekken, opdat het voor ons kome en wij verdienen erin te
heersen.
Wanneer
wij zeggen: Uw wil geschiede op aarde
zoals in de hemel, vragen wij Hem voor ons om die gehoorzaamheid, dat zijn
Wil zo door ons volbracht moge worden, als dat door de engelen in de hemel
geschiedt.
Wanneer
wij zeggen: Geef ons heden ons dagelijks
brood, wordt door het woord heden deze tijd bedoeld. Hier vragen wij om al
onze benodigdheden door te vragen om het voornaamste deel ervan, door het woord
‘brood’ het geheel bedoelend, ofwel we
vragen om het sacrament van de gelovigen, dat we in deze tijd nodig hebben,
niet om het geluk voor deze tijd, maar
om het eeuwig geluk te verkrijgen.
Wanneer
wij zeggen: Vergeef ons onze schuld,
zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven, dan roepen wij in onze
herinnering, zowel wat wij moeten vragen alsook wat wij te doen hebben om te
verdienen het gevraagde te verkrijgen.
Wanneer
wij zeggen: Leid ons niet in bekoring,
worden wij gemaand te vragen, dat wij niet zijn hulp ontberend in een of andere
bekoring ons tot toestemming laten verleiden of aan haar toegeven door
neerslachtigheid.
Wanneer
wij zeggen: Verlos ons van het kwade,
worden wij eraan herinnerd te bedenken, dat wij nog niet in die gelukkige staat
leven, waar wij geen enkel kwaad te verduren hebben. En dat laatste in het
gebed des Heren is zo ruim van betekenis, dat de christen, in welke beproeving
ook met deze gedachte zijn zuchten doet opstijgen, zijn tranen vergiet, met
deze gedachte begint, daarin verwijlt en daarmee zijn gebed besluit. Door deze
woorden moeten dan de betreffende waarheden zelf in ons geheugen gedrukt worden
.
Want
welke andere woorden wij ook gebruiken, die ons gemoed bij het bidden tevoren
of daarna formuleert ter verduidelijking, wij zeggen toch niets anders dan wat
in dit gebed des Heren ligt opgesloten, als wij tenminste goed en passend
bidden. Maar alwie iets zegt, wat onverenigbaar is met dat Evangelisch gebed,
die bidt, ook al is het niet op ongeoorloofde, dan toch op vleselijke wijze.
Wellicht echter is dit toch ongeoorloofd te noemen, omdat degenen die uit de
Geest zijn herboren slechts op geestelijke wijze heboren te bidden.
(Ep. 130, 11, 21-12, 22: CSEL 44, 63-64)