“Wij
hebben een Hogepriester die in staat is mee te voelen met onze zwakheden. Hij
werd zelf op allerlei manieren op de proef gesteld, precies zoals wij, afgezien
dan van de zonde. Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods
genade, om barmhartigheid en genade te verkrijgen en tijdige hulp” (Hebr 4,15-16). Zo hoorden wij afgelopen
zondag voorlezen. Wij mogen ons dus met vertrouwen wenden tot de Koning van
goedheid die de schuldigen genadig vergeeft en degenen die tot Hem, als
Middelaar komen, zijn welwillendheid schenkt.
Daar Christus mens is
geworden representeert Hij enerzijds de mensheid; als Zoon van God die aan de
rechterzijde van de Vader zetelt, vertegenwoordigt Hij anderzijds de wereld van
het goddelijke. Daarmee is Hij een volmaakte Middelaar.
Vele
andere teksten uit de Evangelies en de Brieven van Paulus leren ons hoe we moeten
bidden en hoe God als de meest liefdevolle Vader ons gebed beantwoordt. Voor
het liturgisch gebed in H.Mis en Goddelijk Officie dat zich als openbaar gebed
van de H.Kerk van het persoonlijk gebed onderscheidt geldt bovendien dat
Christus Zelf in zijn ledematen bidt. “In het geluid van hun eigen stemmen
moeten zij, die bidden, het geluid vernemen van Zijn stem die voor hen en in
hen bidt”, aldus Sint Augustinus in zijn commentaar op Psalm 85,1.
In
het Getijdengebed lezen we deze week gelezen uit de Brief van Sint Augustinus
aan de Romeinse weduwe Proba (Brief 130) die uit Rome was gevlucht, nadat de
stad in 410 was ingenomen door de Goten. Zij was geboortig uit één van de
oudste, aanzienlijkste en rijkste geslachten uit het Romeinse rijk, en moeder
van niet minder dan drie consuls (hoogste ambtenaren in de staat). Met haar
schoondochter, die al vroeg haar man verloren had, en
haar kleindochter en verschillende andere familieleden was zij overgestoken naar Noord-Afrika.
Proba was de erfgename van een enorm aantal landgoederen, maar ze was niet hebzuchtig. Integendeel, zij heeft veel van wat ze bezat, afgestaan voor goede doeleinden. Maar ze ging gebukt onder de gedachte aan de vergankelijkheid van de menselijke dingen. Na hun vestiging in Carthago, zocht ze contact met Augustinus, die toen bisschop was van Hippo Regius, in dezelfde provincie als Carthago gelegen. De vrome vrouw vond troost in het gebed, maar wilde van Augustinus weten hoe en wat ze moest bidden.
haar kleindochter en verschillende andere familieleden was zij overgestoken naar Noord-Afrika.
Proba was de erfgename van een enorm aantal landgoederen, maar ze was niet hebzuchtig. Integendeel, zij heeft veel van wat ze bezat, afgestaan voor goede doeleinden. Maar ze ging gebukt onder de gedachte aan de vergankelijkheid van de menselijke dingen. Na hun vestiging in Carthago, zocht ze contact met Augustinus, die toen bisschop was van Hippo Regius, in dezelfde provincie als Carthago gelegen. De vrome vrouw vond troost in het gebed, maar wilde van Augustinus weten hoe en wat ze moest bidden.
In een brief antwoordt hij haar dus. Hij bespreekt
naast de inhoud van het gebed ook het “hoe” ervan. Waar Proba mee zat waren de
woorden van Paulus: “Wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren” (Rom 8,26).
Sint
Augustinus:
“Laten wij steeds van God de Heer het zalig leven
verhopen en daarvoor altijd blijven bidden. En daarom moeten wij onze geest van
andere zorgen en bezigheden, waardoor ons verlangen zelf enigszins verzwakt, op
bepaalde uren afwenden en keren tot gebed en met de woorden van het gebed
onszelf op ons verlangen richten, om dit niet te laten verflauwen, zodat het
geheel zou verkoelen en tenslotte volkomen zou verdwijnen, als het niet bij
herhaling wordt ontvlamd.
Vandaar dat men het gezegde van de Apostel: Uw wensen moeten bij God bekend zijn, niet
zo moet verstaan, alsof deze wensen voor God bekend gemaakt moeten worden, die
deze al kende voor zijn bestonden; maar zij moeten voor onszelf bekend worden
door onze volharding bij God, niet door onze pralerij bij de mensen.
Omdat dit nu zo is, is het niet verkeerd en onnuttig
wanneer men veel tijd aan het gebed besteedt, dit is, wanneer andere plichten
van goede en nuttige werken er niet door gehinderd worden, hoewel ook daarbij,
door dat verlangen, zoals ik zei, men altijd moet bidden. Want het betekent
niet, zoals sommigen menen, met veel woorden bidden, als men wat langer bidt.
Iets anders is veel woorden, iets anders voortdurende aandacht. Want ook over
de Heer zelf staat er geschreven, dat Hij de nacht doorbracht in gebed en dat
hij met meer aandrang bad. Wat deed Hij hier anders dan ons een voorbeeld
geven, Hij, die in de tijd op de juiste manier bad en die met de Vader in alle
eeuwigheid de gebeden verhoort?
Men zegt dat de broeders in de Egyptische woestijn wel herhaaldelijk bidden, maar dan dan zeer
kort en snel bij wijze van schietgebeden, opdat niet de zorgvuldig opgewekte
aandacht, die voor het bidden zo uiterst noodzakelijk is , door te lange duur
verzwakt en verdwijnt. Daardoor tonen zij ook voldoende aan, dat men die
aandacht, als zij niet kan blijven voortduren evenmin moet laten afstompen,
wanneer ze nog voortduurt.
Bij het gebed toch vermijde men het veelspreken, maar
niet het veelsmeken, als de vurige aandacht behouden blijft. Want veel spreekt
men, als men bij het bidden datgene wat voor ons nodig is, met overvloedige
woorden tracht te bereiken. Maar onder veel bidden verstaat men: bij Hem, tot Wie wij smeken, aandringen met
een voortdurende en vrome ontroering van het hart. Want die zaak wordt meestal
meer met zuchten dan met woorden bepleit,
meer met wenen dan met spreken. Want onze tranen heeft Hij voor zijn
aangezicht geplaatst en ons zuchten bleef
niet verborgen voor Hem, die alles schiep door zijn Woord en geen
menselijke woorden nodig heeft”.
(Ep. 130, 8, 15. 17-9,18: CSEL 44,56-57. 59-60)