John
Henry Newman [1801-1890]
De eigenschappen van God (6)
God aan ons meegedeeld
Gij hebt een onmededeelbare volmaaktheid, o Heer, maar
die almacht waardoor Gij de wereld hebt geschapen, is tevens voldoende om Uzelf
mee te delen aan de geesten die Gij geschapen hebt. Uw almachtig leven is er
niet op gericht om ons te vernietigen maar om ons te doen leven. In uw wezen
blijft Gij steeds een en dezelfde, maar er gaat voortdurend een werking en een
kracht van U uit, die ons raakt en onze sterkte is en ons goed. Hoe dit
mogelijk is weet ik niet; mijn rede geeft mij in dit opzicht geen voldoening,
maar voor de waarheid van dit geheim zie ik aanduidingen in de natuur en vind
ik volle zekerheid in het geloof. Door U overschrijden wij de afgrond, die er
ligt tussen U en ons. De levende God is levengevend. Van alle goed zijt Gij
niet slechts de zetel, maar tevens de brondader en het middelpunt. De sporen
van uw heerlijkheid liggen als de veelkleurige stralen van de zon uitgespreid
over het gehele uiterlijk van de natuur, zonder enig verlies van uw
volmaaktheden, zonder enige schending van Uw alles-overtreffend en ongenaakbaar
wezen.
Hoe dit kan weet ik niet, maar het
is zo. Terwijl Gij een en enig blijft en oneindig verheven boven alle dingen,
zijt Gij tevens de volheid van alle dingen; alles bestaat in U; aan alles neemt
Gij deel; en alle dingen lossen zich, zonder verlies van eigen individualiteit,
in U op. En daarom: al kwijnen en vergaan wij naar onze natuur, zo leven wij
toch door Uw adem; en Uw genade stelt ons in staat Uw aanwezigheid te
verdragen.
Doe mij dan op U gelijken, o mijn
God, want in weerwil van mijzelf, en kunt Gij dat in mij bewerken. Zie op mij
neer, o mijn Schepper en heb medelijden
met het werk van Uw handen, “ne peream infirmitate mea”- opdat ik niet
omkom in mijn zwakheid. Hef mij op uit mijn natuurlijk onvermogen, want dat is
mogelijk en het is zo noodzakelijk. Dàt het mogelijk is, daarvan hebt Gij
tegenover de hele wereld het overstelpende bewijs geleverd door onze geschapen
natuur aan te nemen en die natuur te verheffen in Uw persoon. Laat mij dan
persoonlijk genieten van die wonderbare waarheid die nu zo openlijk vastgesteld
en gewaarborgd is. Laat mij in mijn eigen persoon datgene bezitten wat Gij in
Jezus aan mijn natuur geschonken hebt. Laat mij deelhebben aan die goddelijke
natuur met de gehele rijkdom van hoedanigheden, die geworden is tot de Zoon van
Maria in volheid van wezen en in persoonlijke aanwezigheid. Geef mij
overeenkomstig mijn behoefte dat leven, dat voor ons allen is weggelegd in Hem,
die het leven van de mensen is. Leer mij en stel mij in staat het leven van
heiligen en engelen te leiden. Hef mij op uit de loomheid, de prikkelbaarheid,
de overgevoeligheid, d onbekwaamheid, de wetteloosheid, waarin mijn ziel ligt
verzonken en vol haar met Uw volheid. Adem over mij met die adem die energie
instort en vurigheid ontsteekt.
Als ik U om vurigheid vraag, dan
vraag ik U alles wat ik nodig heb en alles wat Gij kunt geven; want het is de
kroon van alle gaven en alle deugden. Slechts waar deze alle aanwezig zijn kan
die vurigheid werkelijk en ten volle bestaan. Zij is de voortdurende
beveiliging en zuivering van al die gaven en deugden, en zij is tevens de
schoonheid en de heerlijke glans ervan.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag
ik een weldadige sterkte, om consequentie van gedrag, om volharding; dan vraag
ik om ongevoeligheid voor alle menselijke motieven, om eenvoud van de intentie
U te behagen; dan vraag ik om geloof, hoop en liefde in hun meest hemelse
beoefening.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag
ik om vrij te zijn van mensenvrees en van het verlangen om door mensen geprezen
te worden; dan vraag ik om de gave van het gebed, omdat het dan zo genotvol zal
zijn; dan vraag ik om die loyale plichtsbetrachting, die het gevolg is van een
innige toegenegenheid; dan vraag ik tegelijk om heiligheid, vrede en vreugde.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag
ik om het licht der cherubijnen, het vuur der serafijnen en de reinheid van
alle heiligen.
Als ik om vurigheid vraag, dan vraag
ik datgene waarin alle gaven liggen opgesloten, maar waarin ik juist zo
bijzonder tekort schiet. Niets zou te veel voor mij zijn, tegen geen
moeilijkheid zou ik opzien, had ik slechts vurigheid van ziel.
Heer, als ik om vurigheid vraag, dan
vraag ik om Uzelf, om niets minder dan U, mijn God, die Uzelf geheel aan ons
hebt gegeven. Kom naar wezen en persoon binnen in mijn hart en vul het met
vurigheid door het te vullen met U. Gij alleen kunt de ziel van de mens vullen
en Gij hebt beloofd dat ook te doen. Gij zijt de levende vlam en brandt altijd van liefde tot de mens: kom
in mijn binnenste en steek mij in brand naar Uw voorbeeld en gelijkenis.