John
Henry Newman [1801-1890]
De
Heilige Communie
1. Mijn
God, bij wie kunt Gij inwonen, tenzij bij de zuiveren en heiligen? Zondaars
mogen naar U komen, maar tot wie zoudt Gij komen, tenzij tot de geheiligden?
Mijn God, ik aanbid U als de Allerheiligste. Toen Gij op aarde kwam, hebt Gij
voor Uzelf een heilige woonplaats bereid in de geheel kuise schoot van de
heilige Maagd. Die hebt Gij gemaakt tot een woning voor U alleen. Zij ontving U
niet zonder eerst op U voorbereid te zijn; want van het eerste ogenblik van
haar bestaan af was zij vervuld van Uw genade, zodat zij nooit de zonde heeft
gekend. En van jaar tot jaar nam zij toe in genade en verdienste, totdat de
tijd kwam waarop Gij de aartsengel tot haar neerzond om haar te kennen te geven
dat Gij in haar aanwezig was. Zo heilig moet de woonplaats zijn van de Allerheiligste.
Ik aanbid en verheerlijk U, o Heer mijn God, om Uw grote heiligheid.
2. O
mijn God, heiligheid past aan Uw huis (Ps
92, 5) en toch komt Gij wonen in mijn binnenste. Mijn Heer, mijn
Zaligmaker, Gij komt naar mij, verborgen onder de schijn van aardse dingen,
maar werkelijk in dat vlees en bloed dat Gij uit Maria had genomen. Gij die
eenmaal bij Maria hebt ingewoond, Gij komt naar Mij. Mijn God, Gij ziet mij; ik
kan mezelf niet zien. Al was ik nòg zulk
een goed beoordeelaar van mijzelf, nòg zo onbevooroordeeld, met zulk een juiste
maatstaf om te oordelen, toch kan ik uit de aard van mijn natuur niet
werkelijk, niet waarlijk en geheel mij zelf zien. Maar als Gij tot mij komt,
ziet Gij mij geheel. Als ik zeg “Domine, non sum dignus”, Heer, ik ben niet
waardig, dan verstaat Gij die woorden in hun volledige zin. Gij ziet, hoe
onwaardig deze grote zondaar is om de enige grote God te ontvangen, die de
serafijnen aanbidden met siddering. Gij ziet niet slechts de vlekken en
littekens van vroegere zonden, Gij ziet de verminkingen, de kuilen, de
chronische kwalen, die ze in mijn ziel hebben achtergelaten. Gij ziet de
ontelbare nog levende zonden, al zijn het dan geen doodzonden, levend in hun
kracht en aanwezigheid, in hun schuld en hun straf, zonden die mij geheel
overdekken. Gij ziet al mijn slechte gewoonten, al mijn neigingen, al mijn
weerspannige ongebreidelde gedachten, al mijn vele zwakheden en ellende, - en
toch komt Gij! Gij ziet volkomen hoe weinig ik in werkelijkheid voel wat ik nu
zeg, - en toch komt Gij, o mijn God. Aan mijzelf overgelaten zou ik vergaan
onder de ontzagwekkende glans en het verterende vuur van Uw Majesteit. Stel mij
in staat U te verdragen; anders moet ik met Petrus zeggen: “Heer, ga weg van
mij, want ik ben een zondig mens” (Lc
5, 8).
3. Mijn
God, stel mij in staat U te verdragen, want Gij alleen kunt dat. Zuiver mijn
hart en mijn geest van al wat voorbij is. Vaag al mijn herinneringen aan het
kwaad volkomen weg. Bevrijd mij van alle loomheid, alle zwakte, alle
prikkelbaarheid en krachteloosheid van ziel. Geef mij een waarachtig besef van
het ongeziene, en doe mij waarlijk, practisch, in het gewone leven, U verkiezen
boven al wat er op de aarde is, en de toekomstige wereld boven de
tegenwoordige. Geef mij moed, een zuiver instinct om te onderscheiden tussen
goed en kwaad, nederigheid in alles en een tedere, hunkerende liefde voor U.