De eigenschappen van God (5)
God de
onmededeelbare volmaaktheid
1.
Almachtige God, Gij zijt de ene oneindige volheid. Van eeuwigheid af zijt Gij
de ene en enig volkomen en geheel genoegzame zetel, het eigen tehuis van alle
hoge hoedanigheden, die denkbaar zijn en van de veel talrijker hoedanigheden
die voor ons niet denkbaar zijn. Daarvan ben ik overtuigd op verstandelijke
gronden, al schrikt mijn verbeelding er ook voor terug. Ik ben er vast en
onverwrikbaar van overtuigd, door de feitelijke ervaring van zegeningen en
genaden, die mij van Uw ontzagwekkend Wezen en Uw ontzagwekkende hoedanigheden
voortdurend tot mijn verstand spreken zonder dat ik er aan kan twijfelen,
zonder dat ik ze kan wegredeneren. Ik ben er van overtuigd, omdat het voor mij
sedert lang een gemeenzame waarheid en een deel van mijn redelijke natuur is
geworden daarvan overtuigd te zijn, omdat het begrip er van een onafscheidelijk
deel, de sluitsteen van mijn persoonlijkheid is geworden, zodat het loslaten
van die overtuiging mijn geest in stukken zou breken. Ik ben er van overtuigd
door die innige gewaarwording ervan in mijn geweten, die voor mij vaststaat als
een feit, zodat ik even gemakkelijk mijn eigen persoonlijkheid zou kunnen
loochenen als de persoonlijkheid van God, en als ik het bestaan van God
ontkende, ik tegelijk alle grond verloor om nog in mijn eigen bestaan te
geloven. Ik ben er van overtuigd, omdat ik het zonder U, o mijn Heer en mijn
Leven, niet zou kunnen uithouden, omdat ik door met U te zijn, nog meer
zegeningen verwacht dan ik denken kan. Ik ben er van overtuigd wegens het
schrikbeeld dat ik anders zonder steun en bescherming in deze wilde wereld zou
achterblijven. Ik ben er van overtuigd uit deemoedige liefde voor U, uit
vreugde over Uw glorie en verheerlijking, uit het verlangen dat Gij groot zult
zijn en Gij alleen. Ik ben er van overtuigd om Uwentwil en omdat ik gaarne aan
U denk als zo heerlijk, zo volmaakt en zo schoon. – Er is één God en geen ander
dan Hij.
2. Omdat
Gij zo onmededeelbaar groot zijt, o eeuwige God, zo één, zo volmaakt in die
eenheid, zou men wel zeggen: Gij moet toch zeker heel ver van Uw schepselen
verwijderd zijn, zò Gij er geschapen hebt – van hen gescheiden door Uw eeuwig
bestaan voordat zij begonnen te bestaan, van hen gescheiden door Uw alles
overtreffende hoogheid en door Uw algehele tegenstelling met hen. Hoe zoudt Gij
hun uit Uw eigen natuur iets kunnen geven dat zou passen bij hun natuur, die toch
zo verschillend is van de Uwe? Welk goed van U zou goed zijn voor hen, of zou
hun goed kunnen doen, tenzij in een armzalige geheel-uitwendige zin? Indien het
mogelijk zou zijn dat Gij het geluk van de mens zoudt kunnen zijn, dan zou de
mens op zijn beurt, of een geschenk van de mens, ook wel het geluk kunnen zijn
van de roofvogel of het wilde dier, van het vee in de weide, of van die
ontelbare duizenden kleine wezentjes die we nauwelijks kunnen zien. De mens
staat niet zo ver boven die wezens als Gij boven hen. Want wat is ieder
schepsel anders voor Uw oog, o Heer, dan een ijdelheid en een ademtocht, een
rookwolk die niet blijft maar voorbijtrekt en verdwijnt, een armzalig iets dat
nog zoveel te sneller vergaat, omdat Gij er op toeziet en het geplaatst wordt
in het licht van Uw aanschijn? Is dit niet de verslagenheid van alle menselijke
rede, o Heer? Van het Volmaakte komt het Volmaakte, en toch kunt Gij uit de
aard der zaak geen tweede God maken, en daarom kunt Gij ofwel helemaal niet
scheppen, of Gij moet noodzakelijk iets scheppen dat oneindig verschillend is
van de Schepper en dus in zekere zin oneindig Zijner onwaardig.
3. Welke
gemeenschap kan er dus bestaan tussen U en mij? Ach mijn God, wat ben ik in
vergelijking met U anders dan een hoop dode beenderen, een krachteloos,
wankelend, ellendig wezen? Ik ben Uw werk en Gij hebt mij zuiver van zonde
geschapen; maar hoe is het mogelijk, dat Gij mij, ook in mijn beste natuurlijke
staat, met welbehagen beschouwt? Hoe kunt Gij in mij een beeld van Uzelf, de Schepper
zien? Hoe is dat mogelijk, o Heer? Gij hebt Uw werk zeer goed genoemd, en Gij
hebt de mens naar Uw beeld geschapen. En toch is er tussen U en mij, o mijn
God, een peilloze afgrond.
(Vertaling
in het Nederlands door prof. dr. Aurelius Pompen ofm)