woensdag 17 juni 2015

John Henry Newman [1801-1890] De eigenschappen van God (5) God de onmededeelbare volmaaktheid

John Henry Newman [1801-1890]
De eigenschappen van God (5)

God de onmededeelbare volmaaktheid

1. Almachtige God, Gij zijt de ene oneindige volheid. Van eeuwigheid af zijt Gij de ene en enig volkomen en geheel genoegzame zetel, het eigen tehuis van alle hoge hoedanigheden, die denkbaar zijn en van de veel talrijker hoedanigheden die voor ons niet denkbaar zijn. Daarvan ben ik overtuigd op verstandelijke gronden, al schrikt mijn verbeelding er ook voor terug. Ik ben er vast en onverwrikbaar van overtuigd, door de feitelijke ervaring van zegeningen en genaden, die mij van Uw ontzagwekkend Wezen en Uw ontzagwekkende hoedanigheden voortdurend tot mijn verstand spreken zonder dat ik er aan kan twijfelen, zonder dat ik ze kan wegredeneren. Ik ben er van overtuigd, omdat het voor mij sedert lang een gemeenzame waarheid en een deel van mijn redelijke natuur is geworden daarvan overtuigd te zijn, omdat het begrip er van een onafscheidelijk deel, de sluitsteen van mijn persoonlijkheid is geworden, zodat het loslaten van die overtuiging mijn geest in stukken zou breken. Ik ben er van overtuigd door die innige gewaarwording ervan in mijn geweten, die voor mij vaststaat als een feit, zodat ik even gemakkelijk mijn eigen persoonlijkheid zou kunnen loochenen als de persoonlijkheid van God, en als ik het bestaan van God ontkende, ik tegelijk alle grond verloor om nog in mijn eigen bestaan te geloven. Ik ben er van overtuigd, omdat ik het zonder U, o mijn Heer en mijn Leven, niet zou kunnen uithouden, omdat ik door met U te zijn, nog meer zegeningen verwacht dan ik denken kan. Ik ben er van overtuigd wegens het schrikbeeld dat ik anders zonder steun en bescherming in deze wilde wereld zou achterblijven. Ik ben er van overtuigd uit deemoedige liefde voor U, uit vreugde over Uw glorie en verheerlijking, uit het verlangen dat Gij groot zult zijn en Gij alleen. Ik ben er van overtuigd om Uwentwil en omdat ik gaarne aan U denk als zo heerlijk, zo volmaakt en zo schoon. – Er is één God en geen ander dan Hij.

2. Omdat Gij zo onmededeelbaar groot zijt, o eeuwige God, zo één, zo volmaakt in die eenheid, zou men wel zeggen: Gij moet toch zeker heel ver van Uw schepselen verwijderd zijn, zò Gij er geschapen hebt – van hen gescheiden door Uw eeuwig bestaan voordat zij begonnen te bestaan, van hen gescheiden door Uw alles overtreffende hoogheid en door Uw algehele tegenstelling met hen. Hoe zoudt Gij hun uit Uw eigen natuur iets kunnen geven dat zou passen bij hun natuur, die toch zo verschillend is van de Uwe? Welk goed van U zou goed zijn voor hen, of zou hun goed kunnen doen, tenzij in een armzalige geheel-uitwendige zin? Indien het mogelijk zou zijn dat Gij het geluk van de mens zoudt kunnen zijn, dan zou de mens op zijn beurt, of een geschenk van de mens, ook wel het geluk kunnen zijn van de roofvogel of het wilde dier, van het vee in de weide, of van die ontelbare duizenden kleine wezentjes die we nauwelijks kunnen zien. De mens staat niet zo ver boven die wezens als Gij boven hen. Want wat is ieder schepsel anders voor Uw oog, o Heer, dan een ijdelheid en een ademtocht, een rookwolk die niet blijft maar voorbijtrekt en verdwijnt, een armzalig iets dat nog zoveel te sneller vergaat, omdat Gij er op toeziet en het geplaatst wordt in het licht van Uw aanschijn? Is dit niet de verslagenheid van alle menselijke rede, o Heer? Van het Volmaakte komt het Volmaakte, en toch kunt Gij uit de aard der zaak geen tweede God maken, en daarom kunt Gij ofwel helemaal niet scheppen, of Gij moet noodzakelijk iets scheppen dat oneindig verschillend is van de Schepper en dus in zekere zin oneindig Zijner onwaardig.

3. Welke gemeenschap kan er dus bestaan tussen U en mij? Ach mijn God, wat ben ik in vergelijking met U anders dan een hoop dode beenderen, een krachteloos, wankelend, ellendig wezen? Ik ben Uw werk en Gij hebt mij zuiver van zonde geschapen; maar hoe is het mogelijk, dat Gij mij, ook in mijn beste natuurlijke staat, met welbehagen beschouwt? Hoe kunt Gij in mij een beeld van Uzelf, de Schepper zien? Hoe is dat mogelijk, o Heer? Gij hebt Uw werk zeer goed genoemd, en Gij hebt de mens naar Uw beeld geschapen. En toch is er tussen U en mij, o mijn God, een peilloze afgrond.

(Vertaling in het Nederlands door prof. dr. Aurelius Pompen ofm)