woensdag 10 juni 2015

John Henry Newman [1801-1890] De eigenschappen van God (3) Gods Voorzienigheid

John Henry Newman [1801-1890]
De eigenschappen van God (3)

Gods Voorzienigheid

Ik aanbid U, o mijn God, omdat Gij voor alles wat Gij geschapen hebt de doeleinden hebt vastgesteld en de middelen om die te bereiken. Gij hebt ieder ding geschapen voor een bepaald eigen doel, en Gij richt het op dat doel. Het doel dat Gij voor de mens bij de schepping hebt aangewezen is: U te dienen en te vereren en daardoor zijn eigen zaligheid te bewerken; een gelukkige eeuwigheid bij U zonder einde. Daarvoor hebt Gij hem de nodige middelen gegeven, en wel aan ieder mens in het bijzonder. Zoals Uw hand en oog zich uitstrekken over de redeloze schepselen, zo strekken zij zich ook uit over ons. Gij houdt ieder ding in leven en werking voor zijn eigen doel. Geen wormpje, geen insect of Gij ziet het en laat het leven zolang het duurt. Geen zondaar, geen afgodsdienaar, geen godslasteraar, geen  atheïst leeft er, tenzij door U, en met het doel hem tot berouw te brengen. Voor elk van de wezens die Gij geschapen hebt zijt Gij zo bezorgd en zo liefdevol, alsof dat het enige wezen was op de gehele wereld.  Want elk afzonderlijk van die wezens kunt Gij tegelijk zien, Gij bemint ze elk afzonderlijk in dit sterfelijk leven, en elk afzonderlijk volgt Gij met de gehele volheid van Uw hoedanigheden, alsof Gij dat bijzondere wezen om zijn eigen waarde zoudt willen helpen en dienen. Mijn God, ik beschouw U zo gaarne, ik aanbid U zo gaarne als de wonderbare Bewerker van alle dingen  te allen tijde en op alle plaatsen.

Alle werkingen van Uw voorzienigheid zijn werken van liefde. Als Gij ons kwaad overzendt, is het uit liefde. Al het kwade van de stoffelijke wereld is bedoeld voor het welzijn van Uw schepsels of is noodzakelijk met dat welzijn verbonden. En Gij verandert dat kwade in iets goeds. Gij brengt kwaad over de mensen om hen tot boetvaardigheid op te wekken, om hun deugden te vermeerderen, om voor hen groter goed in het hiernamaals te winnen. Niets geschiedt doelloos, alles heeft een genadig doel. Gij straft, maar in toorn denkt Gij aan barmhartigheid. Zelfs wanneer Gij de onboetvaardige zondaar, die de liefdevolle werkingen van Uw voorzienigheid had uitgeput, straft met uw gerechtigheid, is dat barmhartigheid voor anderen, omdat het hen behoedt voor besmetting, of hun een waarschuwing geeft. Ik erken met een vast en volledig geloof, o Heer, de wijsheid en goedheid van Uw voorzienigheid, ook in Uw ondoorgrondelijke oordelen en in Uw onbegrijpelijke raadsbesluiten.

O mijn God, mijn gehele leven is een aaneenschakeling geweest van barmhartigheden en zegeningen door U betoond aan iemand, die ze steeds geheel onwaardig is geweest. Om Uw voorzienigheid tegenover mij te erkennen heb ik geen geloof nodig, omdat ik ze immers sedert lang uit ervaring ken. Jaar na jaar  hebt Gij mij voortgeleid, gevaren voor mij uit de weg geruimd, mij weer op de rechte weg gebracht, mij nieuwe krachten gegeven, mij verkwikt, mij verdragen, mij bestuurd, mij ondersteund.  Ach, verlaat mij niet als mijn krachten bezwijken. Maar gij zult mij nooit verlaten, en ik mag mij steeds veilig op U verlaten. Zondaar als ik ben, zult Gij toch steeds, zolang als ik U trouw blijf en tot het einde toe, bovenmate trouw blijven aan mij. Ik mag rusten op Uw arm, ik mag gaan slapen onder Uw hoede. Geef mij slechts en vermeerder in mij slechts die trouwe aanhankelijkheid aan U, die tussen U en mij is overeengekomen, en die in mijn hart en mijn geweten het onderpand is, dat Gij, de hoogste God, mij, de ellendigste van Uw kinderen, niet zult verlaten.

Vertaling van prof. dr. Aurelius Pompen o.f.m.