Collectegebed 12e zondag door het jaar
Gods liefde -vreeswekkend en fascinerend- schenkt ons wederliefde
Met Pinksteren hebben wij ervaren dat
Gods inwendig leven, zijn liefde in ons is en onze harten wijd heeft gemaakt.
Nu verlangen wij niets anders dan ruimer lief te hebben, meer te beminnen,
zuiverder te beminnen. Het collectegebed bidt immers om bestendigheid van de
liefde: “Laat ons, Heer, voortdurend uw
heilige Naam tegelijk vrezen en liefhebben!”
Hier verschijnen vrees en liefde in een
innige verbinding: in de liefde is er geen vrees, want volmaakte liefde bant vrees uit. Want
vrees duidt op straf en wie vreest is niet volgroeid in de liefde (1 Jo 4,17.18). Desondanks bidt de oratie
ook om vrees. Johannes spreekt over vrees voor de straffende God. Vraagt het
collectegebed hierom? In diepe deemoed zou de oratie er om kunnen bidden,
bewust van de onvolkomenheid van de menselijke liefde jegens God. Maar ze bidt
ook om liefde, om vervolmaking van de liefde. Maar zolang deze niet is bereikt,
weet de mens hoe heilzaam straf van de kant van God is, ofschoon deze wordt
gevreesd.
Het hoeft echter niet de vrees voor de
straf te zijn die in het collectegebed wordt gevraagd. Er is ook een bepaalde vrees in de liefde: de
vrees namelijk, God die wordt bemind, te beledigen. Zulk een vrees laat zich
niet alleen met de liefde verbinden, maar is zelf een vorm van liefde.
Hoe het ook zij, de religieuze ervaring
weet dat er tegenover God altijd een huiver en een liefde voor Hem bestaat, een
vrees en vertrouwen, en ook de godsdienstpsychologie ziet niet voor niets in
het object van de religieuze act, het numineuze, het fascinerende vanwege het “mysterium tremendum et fascinosum” van
Gods Majesteit: het fascinerende en huiveringwekkende mysterie tegelijk.
Kennelijk geldt voor dit collectegebed
dat zulke liefde ook het gezonde element van de vreze des Heren omvat. Het is
het heilige ontzag voor het Wezen van
God dat in zijn Naam vervat ligt. En dit ontzag vergezelt voortdurend, sterker
nog, verwekt en voedt de waarachtige
liefde. Alleen waar ontzag, eerbied is, kan liefde zijn.
De oratie vraagt dat God ons in zulk
ontzag en in zulke liefde moge onderrichten en ons daardoor de waarborg van
zijn leiding moge schenken.
Waar echte liefde is, daar is vastheid en
zekerheid. Degene die God bemint, weet zich door de Heer geleid, daarom is hij
zeker en rustig. Hij weet dat hij, zolang hij in de liefde blijft, hij noch in
zonde kan vallen, noch een ander nadeel kan lijden, omdat God “nooit zijn
leiding onttrekt aan hen die Hij in de hechtheid van zijn liefde heeft
bevestigd”. “Bemin – en doe dan wat ge wilt”, zegt Sint Augustinus vanuit deze
blijde zekerheid van de liefde. Met deze woorden wil hij zeggen: Wanneer Gods
liefde in ons is, dan kunnen wij immers in het geheel niets anders willen dan
willen en doen, wat God wil en doet. En wat doet God? Hij bemint. En daarom
moet “de liefde van Christus ons geen rust laten sinds we hebben ingezien dat
Een is gestorven voor allen. En Hij is voor allen gestorven opdat zij die leven niet meer voor zichzelf
zouden loeven, maar voor Hem die ter wille van hen is gestorven en verrezen. Daarom
beoordelen wij voortaan niemand meer
maar de oude maatstaven. Want wie in Christus is, is een nieuwe schepping”, zo
schrijft de apostel Paulus het tot de christenen van Korinthe in de 2e
lezing van deze zondag (2 Kor 5,14-17).
Bewerkte
tekst van A. Löhr osb en J. Passcher