foto: Bianca Crombach
Da, quæsumus,
omnipotens Deus,
ut dum
nova incarnati Verbi tui luce perfundimur,
hoc in
nostro resplendeat opere,
quod per
fidem fulget in mente.
Geef,
vragen wij [U], almachtige God,
dat, nu
wij worden overstroomd door het nieuwe licht van het mens geworden Woord,
in ons
werk mag weerglanzen
wat door
het geloof schittert in onze geest.
De O-antifoon O Oriens die we enkele dagen geleden (21
december) bij het Magnificat in de Vespers zongen anticipeert hier op: O Oriens,
splendor lucis æternæ et
sol iustitiæ, o Dageraad, schittering van het eeuwige licht en Zon van
gerechtigheid.
In het
collectagebed van de Dageraadsmis krijgt het lichtmotief echter een
nieuw accent.
In aurora, bij het morgenrood, slaat de
oratie een nog enthousiastere toon aan dan in de nacht: dum nova luce perfundimur – nu wij door een nieuw licht worden
overstraald (overstroomd, geheel en al worden vervuld, in een nieuw licht
worden ondergedompeld). Dit perfundimur
moet niet verwisseld worden met het perfruamus
van het collectagebed van de Nachtmis, dat immers een transcendente en hemelse
dimensie heeft.
Het wil slechts zeggen dat het nieuwe licht van het Mens geworden Woord niet een lichtstraaltje is dat in ons innerlijk ongemerkt wegsijpelt, maar een licht dat stróómt. Het is het licht, dat in het centrum, in de kern van het geloof, in de menselijke geest schijnt (per fidem fulget in mente, zegt de oratie), dus niet om zich onzichtbaar in ons binnenste op te sluiten, maar om uit te vloeien, over te lopen in ons gedrag en uitwendig handelen. “In nostro respendens opere” – ons gedrag en onze werken, waarmee we ons naar buiten uiten, moeten een spiegel zijn die dat inwendige licht weerkaatst. In de vroege morgen van Kerstmis bidt de Kerk om deze overgang van Christus’ licht, vanuit ons binnenste, vanuit onze ziel, naar buiten.
Het gaat om een
overdracht van het licht dat verwijst naar het goddelijke oerlicht in de wereld:
“God is licht”, zoals de Johannes zegt in zijn Eerste Brief (1 Jo 1,5). Het
ongeschapen Licht, dat de oorsprong is van al het geschapen licht, wordt als
het ware in het Woord dat Mens wordt, geïncarneerd.
De aanvaarding
van dit licht in geloof, schept geestelijk licht, dat op zijn beurt zoals
gezegd gestalte moet krijgen in onze uitingen en werken en zo in de wereld
schijnt. Een parallel vinden we in het Mattheüsevangelie waar Jezus in de
Bergrede zegt: “Gij zijt het licht der wereld. Men steekt toch geen lamp aan om
ze onder de korenmaat te plaatsen, maar men plaatst ze op de standaard, zodat
ze licht geeft voor allen die in huis zijn……zo moet ook uw licht stralen voor
het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken
die in de hemel is” (Mt 5, 14a.15-16).
Ook de Tweede
lezing van de Dageraadsmis uit de Brief van de H. Paulus aan Titus blijft bij
het thema van de werken en het fundament ervan dat gelegen is in de goedheid en
de mensenliefde van God onze Heiland, die op aarde is verschenen (Tit 3, 4-5).
Het licht, dat in
de vroege morgen over ons opging, is op aarde neergedaald en moet zich
verspreiden.
Wat wij
praktisch, verlicht door de glans van het eeuwige Licht, moeten doen, zegt ons
het Gebed na de Communie van hetzelfde misformulier: ons geloof in het
Kerstmysterie verdiepen en blijk geven van een grotere, vollere liefde.
Dit klinkt voor
sommigen misschien ietwat te vaag en te vrijblijvend.
Mogelijk is het
antwoord van paus Benedictus op een vraag van Peter Seewald in zijn boek
“Licht van de wereld” (Adveniat, 2011), duidelijker:
“Wat wil Jezus
van ons?”
“Hij wil van ons
dat wij in Hem geloven. Dat wij ons door Hem laten leiden. Dat wij met Hem
leven. En steeds meer op Hem gaan lijken, en worden wie wij moeten zijn”.