zaterdag 19 december 2020

Lezingen H. Mis 4e zondag van de advent, jaar B Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God.


Eerste lezing
: 2 Sam. 7, 1-5, 8b-11, 16

Toen Koning David zijn intrek had genomen in zijn paleis

en de Heer gezorgd had,

dat al zijn vijanden, in heel de omtrek, hem met rust lieten,

zei hij tegen de profeet Natan:

“Nu moet u eens zien!

Zelf woon ik in een paleis van cederhout

en de ark van God staat onder tentdoek!”

Natan zei tot de koning:

“Doe gerust wat u van plan bent;

de Heer staat u bij.”

Maar diezelfde nacht nog

werd het woord van de Heer gericht tot Natan:

“Zeg aan mijn dienaar David:

Zo spreekt de Heer:

Gij wilt voor mij een huis bouwen en mij daarin

laten wonen?

Zo spreekt de Heer,

Heer van de hemelse machten:

Ik heb u uit de steppe gehaald, achter de schapen vandaan

om vorst te zijn over mijn volk Israël.

Op al uw tochten heb ik u bijgestaan,

al uw vijanden heb ik vernietigd,

uw naam heb ik groot gemaakt als die van de groten der aarde.

Ik heb mijn volk Israël een gebied gegeven

en het daar geplant om er te wonen.

Het wordt niet meer opgeschrikt en door geen

boosdoeners verdrukt

zoals vroeger,

in de tijd

dat ik over Israël, mijn volk, rechters had aangesteld.

Ik heb gezorgd dat al uw vijanden u met rust laten.

De Heer kondigt u aan,

dat Hij voor u een huis zal oprichten.

Zo zal uw huis en uw koninklijke macht altijd stand houden;

uw troon staat vast voor eeuwig.”


Tweede lezing: Rom. 16, 25-27

Broeders en zusters,

aan Hem

die bij machte is u te bevestigen

in het evangelie van Jezus Christus dat ik verkondig

– volgens de openbaring van het geheim

dat eeuwen lang verzwegen bleef,

maar dat nu is onthuld,

en dat krachtens de opdracht van de eeuwige God

aan de hand van de profetische geschriften

aan alle heidenvolken is bekend gemaakt

om hen te brengen tot de gehoorzaamheid van het geloof –

aan Hem, de enige, alwijze God,

zij de heerlijkheid

door Jezus Christus

in de eeuwen der eeuwen! Amen.


Evangelie: Lc. 1, 26-38

Toen Elisabeth zes maanden zwanger was,

werd de engel Gabriël van Godswege gezonden

naar een stad in Galilea, Nazaret,

tot een maagd, die verloofd was met een man die Jozef heette,

uit het huis van David;

de naam van de maagd was Maria.

Hij trad bij haar binnen en sprak:

“Verheug u, de Heer is met u.”

Zij schrok van dat woord

en vroeg zich af wat die groet toch wel kon betekenen.

Maar de engel zei tot haar:

“Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God.

Zie, gij zult zwanger worden en een Zoon ter wereld brengen

en gij moet Hem de naam Jezus geven.

Hij zal groot zijn

en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden.

God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David schenken

en Hij zal in eeuwigheid koning zijn over het huis van Jakob

en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen.”

Maria echter sprak tot de engel:

“Hoe zal dit geschieden daar ik geen man beken?”

Hierop gaf de engel haar ten antwoord:

“De heilige Geest zal over u komen

en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen;

daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht

heilig genoemd worden, Zoon van God.

Weet dat zelfs Elisabeth, uw bloedverwante,

in haar ouderdom een zoon heeft ontvangen

en, ofschoon zij onvruchtbaar heette,

is zij nu in haar zesde maand;

want voor God is niets onmogelijk.”

Nu zei Maria:

“Zie de dienstmaagd des Heren;

mij geschiede naar uw woord.”

En de engel ging van haar heen.