Een verhaal voor kinderen
Het water van de Roer klotste tegen de oever.
Het had heel wat gekost om de pakken in de boot te krijgen
na het invallen van de duisternis. Dat laatste was nodig, want met Zwarte Pieten had
Nederland niets meer op. Hoe had het tot zover kunnen komen? Nee, welke
serieuze Zwarte Piet zou een draai van 180o hebben willen maken en
willen doorgaan voor een ‘zwarte-vegen’- piet? Hoe Sinterklaas daar over dacht
wisten ze. Die twee moesten dus zorgen niet gezien te worden en drukten zich
tegen de kade, vooral toen de grote deur van de kathedraal open ging en in nog
heldere kaarslicht een groep kapittelheren, goed ingepakt, naar buiten kwam. Ze
hadden het Te Deum gezongen, want er
was een nieuwe bisschop, de 24e van Roermond, zo hadden de Pieten
gehoord.
Toen ging het stroomopwaarts. Er zat opnieuw vrieskou in de lucht. De Roer stond hoog, achter Hattem begon dat lastig te worden; ongetwijfeld waren de sluizen van Wassenberg opengezet, zeker weer een actie van die Duitsers die de stad tegenwoordig en vooral het ‘Outlet’-center plat liepen.
Het roeien stroomopwaarts kostte veel inspanning, er moest
hoe dan ook koers worden gehouden, ook toen voorbij Lerop ter hoogte van Overen
schoten vielen. Ze wisten dat er wilde zwijnen en wolven rondliepen. Akelig. Er
was geen hand voor ogen te zien en het was of zich al ijsschotsen begonnen te
vormen. De twee hielden de adem in, eigenlijk was het een onmogelijke opdracht.
Voorbij Overen waren er enkele sterren te zien en als alles goed ging zouden ze
dadelijk twee torens in het zicht krijgen. Lang geleden waren daar drie
missionarissen van overzee geweest en ook was er ooit een blind meisje genezen
door de Heilige Odilia. Daar werd nu nog over verteld. Plots schuurde de boot
tegen een harde kant en begon water te maken.
Waar waren ze? Geen torens te zien, alles was pikdonker. Warempel,
zonder het te merken waren ze voorbij het oude veer geschoten en was de boot
tegen ‘het Sjtein’ gelopen, die beruchte verhoging in de vaargeul bij Frymerson
waar de schooljongens van Berg vanaf de oever probeerden op te springen, wat
niet altijd goed ging…
Wat nu? De boot zat vast, kraakte en lag dwars. Ze moesten
terug. Stroomafwaarts, maar heel voorzichtig. Daar moest de kerkberg zijn. Plotseling
klonk er vanachter het huis met trapgevels aan de voet van de berg een
vreselijk gehuil en gegrom, een wezen met uitpuilende ogen, spits gesneden oren
en tandeloze mond zwaaide met een schijnsel dat veel weg had van een forse peer.
De jongste Piet sprong op de oever, had het razende, spartelende wezen direct
in een forse Spaanse houdgreep en kon hem de wonderbare lamp van Arwen,
elfenkoningin van Gondor ontfutselen. Met in de ene hand de lamp sleurde hij
het tierende wezen naar een niet veraf gelegen paddenpoel en smeet hem in het
zwarte moeraswater. De plons was tot op Hoosden te horen. De gewone bewoners
van de poel hielden zich afzijdig en dat was wijs.
Toen konden veilig en onder
gedempt licht de manden worden uitgeladen en de berg op gebracht.
De torenklok sloeg 10 uur. De oudste Piet liet de klopper op
een met smeedwerk beslagen deur vallen. Er verscheen een figuurtje in
zwart-wit, ze zag de volgeladen manden staan, maar verder zag ze niets.
Ze bleef een tijdje turen in de richting van de Roer, hoorde
niemand zich uit de voeten maken en droeg toen de manden naar binnen. Het was
immers 5 december, Sinterklaasavond.