Lectio
altera
Ex Oratiónibus
sancti Gregórii Nazianzéni epíscopi
(Or. 45, 9, 22. 26. 28: PG 36, 634-635. 654.
658-659. 662)
O admirabile
commercium
Ipse Dei Fílius, ille sæculis antíquior,
ille invisíbilis, ille incomprehensíbilis, ille incorpóreus, illud ex princípio
princípium, illud ex lúmine lumen, ille fons vitæ et immortalitátis, ille
archétypi expréssio, illud immótum sigíllum, illa per ómnia símilis imágo, ille
Patris términus et rátio, ille, inquam, ad imáginem suam se confert, carnémque
carnis causa gerit, et cum intellectuáli ánima propter ánimam meam iúngitur, ut
símile per símile repúrget, atque humána ómnia, excépto peccáto, súscipit;
concéptus quidem ex Vírgine, ánimo et carne a Spíritu præpurgáta (nam et
generatiónem honóre áffici, et virginitátem præférri oportébat); progréssus
autem Deus cum assúmpta humanitáte, unum ex duóbus inter se contráriis, carne
nimírum et spíritu, quorum álterum deitátem dedit, álterum accépit.
Qui álios ditat, pauper effícitur; carnis
enim meæ paupertátem subit, ut ego deitátis ipsíus opes cónsequar. Qui plenus
est, exinanítur; sua enim glória ad breve tempus exinanítur, ut plenitúdinis
ipsíus ego párticeps effíciar.
Quænam hæ bonitátis divítiæ? Quodnam erga
me mystérium? Divínam imáginem accépi, nec custodívi. Ille meam carnem áccipit,
ut et imágini salútem, et carni immortalitátem áfferat; secúndum consórtium
nobíscum init, et quidem prióri longe admirabílius.
Per humanitátem a Deo assúmptam, hómini
sanctitátem afférri oportébat; ut, tyránno per vim superáto, nos liberáret,
atque ad se per mediatórem Fílium redúceret, hoc, ad Patris honórem, cui in
ómnibus rebus cédere perspícitur, dispensántem.
Ad ovem errántem bonus ille Pastor evénit,
ánimam suam pro óvibus ponens, ad montes et colles, in quibus sacrificábat; et
errántem invénit, et invéntam, iísdem úmeris, quibus et crucis lignum,
sústulit, et accéptam ad supérnam vitam redúxit.
Lucérnam præviam lux illa claríssima
séquitur, et vocem Verbum, et prónubum Sponsus, Dómino pópulum exímium
comparántem, atque ad Spíritum per aquam præpurgántem.
Opus habúimus Deo,
qui carnem accíperet ac morerétur, ut vivámus. Commórtui sumus, ut purgémur;
simul resurréximus, quóniam simul mórtui sumus; simul glorificáti sumus,
quóniam simul resurréximus.
Tweede
lezing
Uit de preken van de heilige bisschop Gregorius van
Nazianze
O
wonderbare ruil
De Zoon
zelf van God, die ouder is dan de eeuwen, die onzichtbare, die onbegrijpelijke,
die onlichamelijke, dat Beginsel uit het Beginsel, dat Licht uit het Licht, die
bron van leven en onsterfelijkheid, die uitdrukking van de Oorsprong, dat
onbewogen zegel, dat beeld in alles gelijk, dat eindpunt en de gedachte van de
Vader – deze, zeg ik, keert zich tot zijn afbeelding, neemt omwille van de
vleselijke mens het vlees aan en verenigt zich om mijn ziel met een redelijke
ziel, om het gelijke door het gelijke te reinigen, en aanvaardt al het
menselijke met uitsluiting van de zonde. Hij werd ontvangen uit de Maagd, die
tevoren door de Geest naar ziel en lichaam was gereinigd (want zijn
voortbrenging moest eervol zijn en bij voorkeur maagdelijk); Hij trad als God
tevoorschijn met een aangenomen mensheid, één geheel, bestaande uit twee met
elkaar strijdige naturen, namelijk uit vlees en geest, waarvan de ene de
Godheid met zich bracht, de andere deze ontving.
Die
anderen rijk maakt, wordt zelf arm; immers, Hij ondergaat de armoede van zijn
vlees, opdat ik de rijkdommen van zijn Godheid zou ontvangen. Die vol is,
ontledigt zich; immers, voor een korte tijd wordt Hij ontledigd van zijn glorie
om mij deelgenoot te maken aan zijn eigen volheid.
Wat zijn
dan de rijkdommen van die goedheid? Wat is dat voor een mysterie jegens mij? Ik
ontving de goddelijke beeltenis, maar bewaarde ze niet. Hij nam mijn vlees aan,
om aan dat beeld de verlossing te schenken en aan mijn vlees de
onsterfelijkheid; Hij ging een tweede gemeenschap met ons aan en nog wel een,
die nog veel bewonderenswaardiger was dan de eerste.
Door
middel van de door God in zich opgenomen mensheid moest aan de mens de
heiliging gebracht worden; om, na de tyran met geweld overwonnen te hebben, ons
te bevrijden en ons tot zich terug te voeren door zijn Zoon als bemiddelaar,
die dit aldus instelde tot eer van de Vader, waarvoor Hij in alle
omstandigheden blijkt te wijken.
De goede
Herder verscheen aan het dolende schaap, zijn leven gevend voor zijn schapen.
Hij kwam naar de bergen en heuvels waarop gij uw offers bracht. Hij vond het
verdwaalde schaap en na het gevonden te hebben, nam Hij het op diezelfde
schouders waarop Hij het kruishout droeg, en na het op zich genomen te hebben
leidde Hij het terug naar het hemelse leven.
Dat
allerhelderste Licht volgt het licht (Sint Jan de Doper), dat het voorafgaat;
het Woord volgt de stem, de Bruidegom de bruidsbegeleider, die een uitgelezen
volk tot voor de Heer geleidt en het tevoren door het water reinigt tot
samenkomst met de Geest.
We hebben
een werk te verrichten gekregen voor God, die het vlees aannam en stierf, om
ons te doen leven. Wij zijn met Hem gestorven om gezuiverd te worden; tegelijk
met Hem zijn wij verrezen, omdat wij tegelijk met Hem gestorven zijn; wij zijn
met Hem verheerlijkt, omdat wij met Hem zijn verrezen.
(Or. 45,
9, 22. 26. 28: PG 36, 634-635. 654. 658-659. 662)