Lectio altera
Ex Epístola
sancti Augustíni epíscopi ad Probam
(Ep.
130, 12, 22 — 13, 24: CSEL 44, 65-68)
Tweede lezing
Uit de
‘Brief aan Proba’van de H. Augustinus, bisschop
(Ep.
130, 12, 22 — 13, 24: CSEL 44, 65-68)
Wie bij voorbeeld zegt: Verheerlijk U bij alle volkeren zoals bij
ons verheerlijkt zijt, en: Laten uw
profeten waarachtig worden bevonden, wat zegt hij dan anders dan: Geheiligd worde uw naam?
Wie zegt: God der heerscharen, richt ons weer op; laat
uw aanschijn lichten, dat wij worden gered, wat zegt hij anders dan: Uw rijk kome?
Wie zegt: Richt mijn schreden naar uw bestel en laat
geen onheil mij treffen, wat zegt
hij anders dan: Uw wil geschiede op aarde
zoals in de hemel?
Wie zegt: Geef mij armoede noch rijkdom, Wat zegt
hij anders dan: Geef ons heden ons
dagelijks brood?
Wie zegt: Blijf David gedenken, Heer en al zijn zachtmoedigheid, of: Heer, als ik dat heb gedaan, als er onrecht
kleeft aan mijn handen; als ik kwaad heb vergolden aan hem, die het mij
aandeden, wat zegt hij dan anders dan: Vergeef
ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven?
Wie zegt: Red mij van mijn vijanden, God, bescherm mij
tegen mijn verdrukkers, wat zegt hij anders dan: Verlos ons van het kwade?
En als gij alle woorden van heilige gebeden
doorneemt, zult ge, voor zover ik meen, niets vinden, wat niet in dat gebed des
Heren ligt vervat en besloten. Vandaar staat het wel vrij: telkens met andere
woorden en toch hetzelfde te zeggen bij het bidden, maar het staat niet vrij
iets anders te zeggen.
Zo moeten wij bidden voor onszelf, voor de
onzen en voor vreemden, zelfs voor onze vijanden, zonder een zweem van
aarzeling, hoewel in het hart van degene die bidt, nu eens de behoefte tot
gebed voor die ontstaat en zich verheffen moge, naargelang hij hem nader of
verder staat.
Gij hebt, voor zover ik meen, nu vernomen
niet alleen hoe gij zelf bij het gebed u moet gedragen, maar ook wat gij in uw
gebed moet vragen; en dat heb ik u niet geleerd, maar degene, die zich
verwaardigde ons allen te leren.
Het gelukzalige leven moet men zoeken en
dit aan God de Heer vragen. De kwestie, wat het zeggen wil: gelukzalig te zijn,
daarover is veel door velen getwist; maar waarom zouden wij ons ter wille van
deze vele opvattingen wenden naar velen? In Gods Heilige Schrift wordt kort en
waarachtig gezegd: Gelukkig het volk,
waarvan de Heer zijn God is. Om tot zijn volk te behoren en om ertoe te
kunnen komen Hem te beschouwen en voortdurend met Hem te kunnen leven, moeten
wij beseffen, dat het doel van het gebod
de liefde is, die voortkomt uit een rein hart, een goed geweten en een
ongeveinsd geloof.
In deze drie ligt voor een goed geweten, de
hoop gevestigd. Het geloof, de hoop en de liefde voeren dus degene, die bidt,
tot God, d.w.z.: degene die gelooft, hoopt, verlangt en datgene overweegt, wat
hij aan God vraagt in het gebed des Heren.