Lectio altera
Ex Sermónibus sancti Bernárdi abbátis
(Sermo 12 in psalmum Qui habitat, 3.
6-8: Opera omnia, Edit. Cisterc. 4 [1966], 458-462)
Tweede lezing
Uit de Preken van de H. Bernardus, abt.
(Sermo 12 in psalmum Qui habitat, 3.6-8: Opera omnia. Edit. Cisterc. 4
[1966] 458-462]
Mogen zij u bewaken op al uw wegen
Hij
heeft zijn engelen bevolen om u op al uw wegen te behoeden.
Laat zijn barmhartigheid getuigenis
afleggen voor de Heer en Zijn wonderen voor de kinderen der mensen. Laten zij
getuigenis afleggen en zeggen bij de heidenen, dat de Heer wonderbaar met hen
heeft gehandeld. Heer, wat is de mens, dat Gij U aan hem openbaart? Of waarom
neigt Gij tot hem uw hart? Gij neigt uw hart tot hem, Gij zijt voor hem vol
kommer, Gij hebt zorg voor hem. Want Gij zendt hem uw Eniggeborene, Gij laat uw
geest over hem komen en belooft hem zelfs uw Aanschijn te mogen zien. En om te
voorkomen dat er in de hemel iets zou ontbreken aan de zorg voor ons, zendt Gij
die heilige geesten uit om ons te dienen, belast hen met onze bescherming en
laat hen onze opvoeders worden.
Hij
heeft zijn engelen bevolen om u op al uw wegen te hoeden.
Wat moet dat woord u niet
vervullen met eerbied, overgave en vertrouwen. Eerbied voor hun
tegenwoordigheid, overgave voor hun welwillendheid, vertrouwen om hun
bescherming. Zij zijn u dus nabij en zij niet alleen met u, maar ook voor u.
Zij zijn bij u om u te beschermen, zij zijn bij u om u van dienst te zijn.
Hoewel God hun dit nu bevolen heeft, mogen wij tegenover hen zelf, die met
zoveel liefde God daarin gehoorzamen en ons in grote moeilijkheden bijstaan,
niet ondankbaar zijn.
Laten
wij hun daarom toegewijd zijn en de zo gewichtige bewaarders dankbaar zijn.
Beminnen wij hen wederkerig en eren wij hen zoveel wij kunnen en zoveel wij
verplicht zijn. Heel onze liefde en eerbied moet toch aan Hem gegeven worden,
van Wie zowel zij zelf als wij alles hebben ontvangen. Door Wie wij kunnen eren
en beminnen en door Wie wij verdienen bemind en geëerd te worden.
In
Hem daarom, broeders, moeten wij zijn engelen van harte beminnen, als degenen
die eens onze mede-erfgenamen zullen zijn. Want nu reeds zijn wij kinderen van
God, hoewel dit nog niet zo duidelijk aan het daglicht treedt, in zover wij nog
als kinderen zijn, die onder leiding staan van voogden en beheerders, alsof wij
in niets verschillen van dienaren.
Maar
– ofschoon wij nog zo klein zijn, en er voor ons nog een zo lange, en niet
alleen lange maar ook een zo gevaarlijke weg open ligt – wat zouden wij moeten
vrezen onder zulke leiders? Zij kunnen niet overweldigd worden of misleid, en
nog minder kunnen zij zelf misleiden, die ons bewaken op al onze wegen. Zij
zijn getrouw, voorzichtig en machtig, wat zouden wij vrezen? Laten wij hen
slechts volgen, hen vasthouden, en zo onder de bescherming blijven van de God
des hemels.