vrijdag 25 oktober 2019

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomada XXIX per annum feria VI De H. Geest spreekt voor ons ten beste


  Ad Officium 

Lectio altera

Ex Epístola sancti Augustíni epíscopi ad Probam
(Ep. 130, 14, 27 — 15, 28: CSEL 44, 71-73)
Tweede lezing

Uit de Brief van de H. Augustinus aan Proba
(Ep. 130, 14, 27 — 15, 28: CSEL 44, 71-73)
De Geest spreekt voor ons ten beste

Alwie dat éne aan de Heer vraagt en dat verlangt, vraagt op een vaste en veilige wijze en behoeft niet te vrezen, dat het hem wellicht zal schaden, als Hij dat ontvangen heeft, zonder hetwelk hem niets van nut kan zijn, wat men dan ook al door een gebed, zoals het behoort te zijn, verkregen moge hebben. Want dat éne is het ene ware en alleen zalige leven: dat wij, onsterfelijk naar lichaam en geest, voor eeuwig de heerlijkheid van de Heer aanschouwen. Om dat éne wordt al het overige verlangd en niet onbehoorlijk gevraagd. Al wie dat éne bezit, zal ook alles bezitten wat hij wil, en zal niet bij machte zijn iets te willen hebben, wat niet behoorlijk is.

Daar is immers de bron des levens, naar welke wij nu moeten dorsten in het gebed, zolang wij leven in de hoop en nog niet zien wat wij hopen, zolang wij vertoeven In de beschutting van zijn vleugels, voor Wie al ons verlangen open ligt, om dronken te worden door de overvloed van zijn huis en gedrenkt te worden door de stroom van zijn geneugte, want bij Hem is de bron des leven, en in Zijn licht zullen wij het Licht aanschouwen, wanneer ons verlangen verzadigd zal worden met zijn goederen en er niets meer overblijft om al zuchtende te zoeken, maar alleen om in vreugde te bezitten.

Intussen, omdat dit de vrede is, die alle begrip te boven gaat, weten wij, wanneer wij deze vrede in het gebed vragen, ook dan niet altijd te bidden zoals het behoort. Want wat wij ons niet kunnen voorstellen hoe het is, kunnen wij natuurlijk ook niet kennen. Maar al wat ons in de gedachte komt, verwerpen wij, verachten wij, keuren wij af, omdat wij weten, dat het niet datgene is, wat wij zoeken, hoewel wij nog niet weten, wat het eigenlijk is.

Wij hebben dus in ons, om zo te zeggen, een soort kundige onwetendheid, maar dan kundig door de Geest Gods, die onze zwakheid te hulp komt. Want als de Apostel gezegd heeft: Daar onze hoop gericht is op het onzichtbare, moet onze verwachting gepaard gaan met standvastigheid, voegt hij eraan toe: Evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens, hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint: Hij spreekt voor de heiligen ten beste naar Gods bedoeling.

Die moeten wij niet zo verstaan, alsof wij menen, dat de Heilige Geest van God, die in de Drieëenheid onveranderlijk God is en één met de Vader en de Zoon, voor de heiligen ten beste spreekt als iemand, die niet even hoog staat als God zelf. Er wordt immers gezegd: Hij spreekt voor de heiligen ten beste, omdat Hij de heiligen tot gebed aanspoort, zoals gezegd is: De Heer, uw God, stelt u op de proef, om te weten of gij Hem bemint, dit is, om het u te doen weten. Derhalve bewerkt Hij, dat de heiligen bidden met onuitsprekelijke verzuchtingen, hun het verlangen ingevend naar dat heerlijke, nog onbekende goed, dat wij in geduld verhopen. Hoe toch zou men dat kunnen zeggen, wanneer men verhoopt, wat men nog niet kent? Want als het geheel en al onbekend zou zijn, zou men er niet naar verlangen; en van de andere kant: als men het zou zien, zou men niet meer verlangen en het niet al zuchtende zoeken.